De geschiedenis van de Japanse schilderkunst begint met de opkomst van het boeddhisme in de 6e eeuw na Christus. Aanleiding waren de versieringen van de tempels en kloosters door Chinese en Koreaanse schilders.
Heel vaak werden de Boeddha en ook boddhisattva’s afgebeeld.
Boeddhisme
Boeddha, de Indische religie-stichter, stierf in 489 v.Chr. In de loop van de tweede tot de vijfde eeuw breidde het boeddhisme zich uit over heel Centraal-Azië tot aan China. Nog tijdens zijn leven had Boeddha een monnikenorde gesticht en had hij een aanzienlijk aantal leken voor zijn leer gewonnen. Zij is schijnbaar eenvoudig, deze leer, maar zij vereist de hoogste inspanning en actieve daad. Niets is belangrijk buiten de verwerkelijking. Een van de grondregels zegt dat het geloof aan het bestaan van alle soorten individuele dingen nietig en hinderlijk is, want het betekent de basis van al het lijden en alle smart in de wereld. Daartoe behoort ook iedere zuiver intellectuele speculatie.
In het middelpunt staat het innerlijk schouwen. In het boeddhisme is de verering van een transcendent ideaal een legitieme weg om geestelijke kennis te verwerven.
Voor de kunstzinnige vormgeving is de leer van de drie lichamen van de Boeddha van belang. Ten eerste bezit hij, gedurende zijn aardeleven, een menselijk lichaam met alle onvolkomenheid vandien (Nirmanakaya). Maar de ware natuur van Boeddha, in zijn volkomen verlichting, is het onzegbaar absolute, identiek met de kosmos zelf (Dharmakaya – Lichaam der Leer). Tussen beide staat een symbolisch gouden lichaam met talrijke attributen. Dit lichaam is transcendent en wordt voorgesteld door gouden aureolen en daarvan uitgaande stralen (Sambhogakaya – Lichaam der Vreugde).
De predikende Boeddha wordt vaak vergezeld door zijn begeleiders, die dan worden afgebeeld met gekruiste benen. Zij werden door de gelovigen als boddhisattva’s aangeduid, van wie men aannam dat zij eerder toegankelijk zijn voor de menselijke gebeden dan de ver boven de mensen tronende Boeddha.
De boddhisattva is een verlicht wezen, die het er om gaat niet alleen zelf de verlichting te bereiken en binnen te gaan in het nirwana, maar alle wezens te helpen om zich eveneens uit de eindeloze kringloop van reïncarnaties te bevrijden.
De boddhisattva Maitreya wordt gezien als de Boeddha van de toekomst, als leraar in een komende wereldperiode. Zijn naam wordt afgeleid uit het sanskriet woord maitri en betekent universele liefde, goedheid, vreugde en vriendschap.
Men maakt onderscheid tussen de aardse en de bovenaardse bodhisattva’s. De aardse zijn mensen die in de wereld staan en zich, gedragen door goedheid en mededogen, inzetten voor het welzijn van alle voelende wezens (mensen en dieren). De bovenaardse zijn transcendente wezens die op eenzelfde manier allen bijstaan en hun op het pad van bevrijding behulpzaam zijn.
Over de taak van de kunst
Japan ontwikkelde zich tot middelpunt van de religieuze schilderkunst. Zo was er in de 9e eeuw n.Chr. een keizerlijk schilderatelier. En de 11e eeuw kan in velerlei opzicht beschouwd worden als de gouden eeuw van de schilderkunst in Japan. Naast de religieuze kunst was er ook een bloeiende profane kunst, waartoe in de 12e eeuw ook de eerste portretten van beroemde persoonlijkheden behoorden.
Men zag de verschillende vormen van kunst als nuttige hulpmiddelen om te verwijzen naar een zingeving die voorbij de vorm ligt. Uitgangspunt daarbij is dat de hele natuurlijke wereld door Kami, geesten of goden, tot leven wordt gewekt.
Kami zijn in alle dingen, in bergen, bomen, stenen, watervallen… De typisch Japanse liefde voor de natuur is een onmiddellijk gevolg van deze voorstelling van een geestelijk doorstraald, bezield landschap. Deze zienswijze sluit aan bij de andere Japanse religieuze traditie, het shintoïsme.
De boeddhistische beelden moeten de verering van de gelovigen tot zich trekken, doordat zij gevoelens van vreugde en verheffing oproepen, want wat men als uiterlijk beeld liefheeft, kan tot een innerlijke maatstaf worden. Daarbij moet men bedenken dat de mensen vroeger meestal niet konden lezen en schrijven. Zo bleef er, naast het reciteren in de tempels, alleen het visuele over als brug naar begrip. Bijzondere aandacht trekt de lotus-troon van de Boeddha, die zo wordt afgebeeld dat er uit de geheimzinnige diepten van de ruimte bloemen op neerdalen.
De schilderijen hebben ten doel de geest van de gelovigen op de beelden van de godheid te concentreren. Ieder van de verschillende gestalten is verbonden met bepaalde rituelen. De kleuren, het aantal armen en hoofden, wijst op geest-zielekwaliteiten.
Naast het verhaal dat de beelden vertellen, wordt de gelovige aangesproken door de rituele mantra’s van de priesters. Ook hier is het doel goddelijke krachten op te roepen.
Een ander genre boeddhistische iconografie is de vertelling door middel van beelden. Daarbij gaat het om de morele aankleding van de boeddhistische leer. Een van deze vertellingen gaat over de zelfopoffering van de toekomstige Boeddha, waarbij hij zich van een rots stort om een jongerende tijgerin en haar jongen als voedsel te dienen.
De Chinees-Japanse manier van tekenen streeft een zichtbare voorstelling na, dat wil zeggen vaste, heldere en eenduidige contouren die de vorm begrenzen. Tegelijkertijd berust die lijnvoering van de Japanse kunstenaar op een geestelijke concentratie en een directe beheersing van de beweging. De zuivere iconen hebben regelmaat en lijnherhaling tot doel. Kleuren worden vanwege hun emotionele waarde toegepast. De kleursamenstelling in een compleet ontwikkeld schilderij overstijgt verre iedere taalsymboliek.
Alle stijlelementen worden te hulp geroepen om de beschouwer van het schilderij de schoonheid van het goddelijke te laten ondergaan.
Bron: Frühbuddhistische Malerei aus Japan, Unesco Taschenbüger der Kunst, München 1963