De glimlach van God

Het lijkt wel alsof de mensen terecht zijn gekomen in een ‘verbanningsoord’

De glimlach van God

Mensen gebruiken taal om hun gedachten en hun emoties duidelijk te maken en om onderling gesprekken te voeren. We wisselen er onze gevoelens en ervaringen mee uit, testen er ons begrip mee van de wereld om ons heen, herdefiniëren meermaals die wereld daarmee en dichten onszelf en elkaar er steeds weer ook allerlei eigenschappen mee toe. Zo scheppen wij voortdurend opnieuw nieuwe werkelijkheden voor en over onszelf en de wereld in de breedste zin. En dat bovendien ook nog eens door iedereen telkens opnieuw en op ieders eigen wijze.

Daarmee is niet alleen de veelvormigheid van het mensdom schier oneindig maar ook de veranderlijkheid daarvan. Een schouwtoneel waarop slechts een relatief kleine minderheid van de ‘acteurs’ overeind kan blijven. Het speelt zich af op het podium binnen de fysieke grenzen van onze feitelijke levenswereld, waarin vrijwel iedereen gericht is op– en waar alles lijkt voort te komen uit– of samen te hangen met materie en daarmee met tijd en ruimte, de drie-eenheid die zo bepalend is voor de fysieke grenzen van ons leefdomein.

Het lijkt wel alsof de mensen terecht zijn gekomen in een ‘verbanningsoord’, een soort omheind vluchtelingenkamp ‘avant la lettre’ voor het totale mensdom. Een mensheid die zich verlaten voelt en wanhopig op zoek is naar de zin van dit alles omdat zij aanvoelt dat geen enkel ‘vaderland’ haar in deze vorm wil opnemen.

Goed beschouwd komt deze wanhoop grotendeels voort uit enerzijds de verwachting dat ‘de goden’ zich wel ten goede over de mensen zullen ontfermen en anderzijds uit de keiharde ervaring dat die ontferming maar uitblijft en uitblijft. Mensen zijn vooral geneigd hun heil te verwachten van iets of iemand buiten henzelf. En als dat heil hen alsmaar niet overkomt, wijzen hun beschuldigende vingers vrijwel altijd naar ‘buiten’. Dat kan vele incarnaties zo doorgaan.

Wie zou dan ook met deze kolkende chaos wèl blijvend vrede kunnen hebben?

In die zin is de bovenstaande titel onzinnig of op z’n minst cynisch te noemen.

Of misschien toch ook weer niet?

Christus zei:

Mijn volk gaat verloren omdat het geen kennis heeft.

Dat is het grootste kwaad in deze wereld. Want het zijn niet de morrende natuurmensen van vlees en bloed die opgenomen zouden kunnen worden in het ‘Vaderland’ van de oorspronkelijke mens. Het is een vreselijk tragisch misverstand om dat te menen of te verwachten en tevens de ultieme voedingsbodem voor wanhoop, ontsporing en degeneratie.

Maar hoe zit het dan wel? Wat maakt nu dat allerlei religies in staat waren de natuurgeboren mensheid te gijzelen met dreigingen van hel en verdoemenis? Dat deze machtsuitoefening op de natuurgeborenen de instituties van deze religies materieel geen windeieren heeft gelegd moge genoegzaam bekend zijn.

Was het de domheid van de natuurmensen, die hen voor bijgeloof en religie gevoelig maakten?

Houd jij ze dom, dan houd ik ze arm,

schijnt een keizer eens gezegd te hebben tegen de paus van zijn tijd.

Nee, geen domheid maar wel diepere, grotendeels onbewuste vermoedens, vermoedens die niet alleen gevoed worden door diep-menselijke verlangens naar vrede en veiligheid.

Het weten, dat de schepping ‘mens’ een Godskind is, is zolang deze ‘mens’ op aarde is altijd bij de natuurgeboren mensen geweest. Maar het is ook een wetenschap die in de vergetelheid geraakt is en die bovendien door ‘wetende’ priesterlijke ‘herders’ met aardsgerichte belangen stelselmatig voor hun ‘kudde’ is achtergehouden.

De godenzoon is op een bijzonder dramatische wijze in deze chaotische materiële tijd-ruimtelijkheid terecht gekomen. Overigens is het belangrijk ons te realiseren dat slechts ons aan de aarde gebonden perspectief ons voorhoudt dit ‘een drama’ te noemen.

In het Corpus Hermeticum 1], in het boek ‘Pymander’, de verzen 32 tot en met 38, beschrijft Pymander het proces van het ter aarde storten van het godskind als volgt:

De Geest, de Vader van alle wezens, die leven en licht is, bracht een mens voort aan Hem gelijk, waarvoor Hij, als voor zijn eigen kind, in liefde ontstak. Want de mens, als evenbeeld van zijn vader, was zeer mooi; God kreeg zo in waarheid zijn eigen gestalte lief en gaf hem al zijn werken over.

Toen evenwel de mens de schepping had opgemerkt, die in het vuur geformeerd werd, wilde ook hij een werkstuk voortbrengen en de Vader stond hem dit toe. Toen hij daarop binnenging in het scheppingsveld van de vormende Geest, waar hij de vrije hand zou hebben, nam hij de werken van zijn broeder waar en de Rectoren ontstaken in liefde voor hem en ieder van hen liet hem delen in zijn eigen rang in de hiërarchie der sferen.

Toen hij daarna hun wezen had leren kennen en deel had gekregen aan hun aard, wilde hij de begrenzing der cirkels doorbreken en de macht leren kennen van hem die over het vuur heerst.

Toen boog de mens, die met macht over de wereld der sterfelijke wezens en der redeloze dieren bekleed was, zich voorover, door de samenbindende kracht der sferen heen, wier omhulling hij doorbroken had en vertoonde zich aan de natuur beneden in de schone gestalte van God.

Toen de natuur hem aanschouwde, die de onuitputtelijke schoonheid en al de energieën der zeven rectoren in zich had verenigd in de gestalte van God, glimlachte zij van liefde, want zij had de trekken van deze wonderbaar schone vorm van de mens zich zien weerspiegelen in het water en zijn schaduw op de aarde waargenomen.

Wat hemzelf betreft: toen hij (de mens) de vorm, die zozeer op hem leek, door de weerspiegeling in het water in de natuur opmerkte, werd hij daarop verliefd en wilde daar wonen. Wat hij wilde, deed hij terstond en zo ging hij de redeloze vorm bewonen. En toen de natuur haar geliefde in zich ontvangen had, omving ze hem geheel en zij werden één, want hun begeertebrand was groot.

Daarom is van alle schepselen in de natuur alleen de mens tweevoudig, namelijk sterfelijk naar het lichaam en onsterfelijk naar de wezenlijke mens.

Het zou het scenario van een prachtige ‘science fiction’ film kunnen zijn, compleet met ‘power men’ en ‘power women’. Zo bezien zijn dat soort films misschien toch minder verwonderlijk, dan zo op het eerste gezicht lijkt. Want ze putten onbewust uit eenzelfde preherinnering.

De door God geschapen mens was ‘een kind van God’ en was daarom met goddelijke vermogens begiftigd.

Eén van die vermogens was de ‘goddelijke wil’.

Wat hij wilde, deed hij terstond,

zo vermeldt het citaat, want anders dan de paradijsmythe suggereert, had God hem geen beperkingen opgelegd. Zijn schepping was onbeperkt en zo was Zijn kind geen marionet van de Schepper. God waarschuwde hem er weliswaar voor maar hij kon toch vrijelijk kiezen voor de ‘boom der kennis van goed en kwaad’ en van diens vruchten ‘te eten’.

. . . en zo ging hij de redeloze vorm bewonen. En toen de natuur haar geliefde in zich ontvangen had, omving ze hem geheel en zij werden één, want hun begeertebrand was groot.

Deze ‘val’ ontdeed de oorspronkelijke mens, man-vrouw in zichzelf, van zijn goddelijke vermogens. In die val versplitste hij, waarbij het mannelijke van het vrouwelijke werd gescheiden en er bleef zo van hem slechts een oneindig aantal ontledigde, afzonderlijk mannelijke of vrouwelijke omhulsels over (de microkosmoï) met in hun centrum een miniem vage, doch onsterfelijke afspiegeling van wat eens was.

In een voor natuurbegrippen zeer lang evolutieproces ontstond in de aardse natuur een wezen, dat geschikt bevonden werd om zich te verbinden met een dergelijke ‘mannelijke’ of ‘vrouwelijke’ microkosmos: de natuurgeboren vorm, de natuurmensen die wij zijn. Het doel van die verbinding was en is voor de mens om via de harde ervaringsschool van het natuurgeboren leven zich zijn afkomst te herinneren en de weg terug te vinden naar het oorspronkelijke Vaderland.

Niet eerder dan wanneer de natuurgeboren persoonlijkheid zich bewust wordt van deze ‘opdracht’, kan de mens met die terugweg een begin maken. En het was vooral dat vermogen van bewustwording, wat de natuurgeborene voor die microkosmische binding geschikt maakte.

Het totale proces van terugkeer is pas afgerond als op deze wijze alle microkosmoï – totaal getransfigureerd – zijn weergekeerd naar de eenheid van het kindschap Gods. Dan heeft voor die doelstelling deze duale natuur aan haar bestemming voldaan.

Waarom dit ‘dramatische’ proces’?

Misschien ligt de sleutel voor de oplossing van dit raadsel wel in de zinssnede uit het citaat hierboven:

Want de mens, als evenbeeld van zijn vader, was zeer mooi; God kreeg zo in waarheid zijn eigen gestalte lief en gaf hem al zijn werken over.

God is daar, waar alles was, is en zal zijn, Hij is alomtegenwoordig, alom-aanwezig in het eeuwige nu, alle ruimte en tijd in dimensies verre overstijgend. Er zijn voor Hem daarbij geen ‘obstakels’: letterlijk alles is omvat in Hem. En precies dat is het oer-kenmerk van de goddelijke Liefde, volstrekt onpersoonlijk en allesomvattend. Zo ook ‘de val’ en daarmee tevens de mogelijkheid voor Zijn kind, de mens, om terug te keren tot de eenheid van het Vaderland.

Het is daarom een zekerheid dat eens alle microkosmoï tot de goddelijke eenheid zullen zijn teruggekeerd. Daarbij brengen zij een onoverzienbare schat aan ervaringsenergie in het eenheidsbewustzijn in. En het eenheidsbewustzijn zal

alles ontvangen, alles prijsgeven en daardoor alles vernieuwen.

Via ‘de boom der kennis van goed en kwaad’ heeft op deze wijze God zichzelf leren kennen.

En God zag dat het goed was en ‘glimlachte’.

 

Bronnen:

[1] De Egyptische Oer-Gnosis, deel 1, J.van Rijckenborgh, Rozekruis Pers, Haarlem 2004

[2] Dit artikel is eerder verschenen in Pentagram 2019 nummer 3

Print Friendly, PDF & Email

Deel dit artikel

Artikel informatie

Datum: december 28, 2019
Auteur: Jaap van Splunter (Netherlands)

Featured image: