(Terug naar deel 1)
God en duivel (Sermo II)
De doden (…) riepen: van God willen we weten, waar is God? Is God dood?
Basilides antwoordde hun:
God is niet dood, hij is net zo levend als altijd,
en zijn volgende uitleg kan ons in eerste instantie verbazen:
God is schepsel, want hij is iets bepaalds en daarom onderscheiden van het Pleroma. (…)
Hij is minder duidelijk dan het schepsel, want de grond van zijn wezen is effectieve volheid, terwijl het wezen van de duivel effectieve leegte is.
Zowel God als de duivel illustreren de krachten die in eenheid in het Pleroma leven.
Wij mensen, bij wie het Pleroma is verscheurd, zien het erin verenigde paar als twee krachten die elkaar tegenwerken. Onze ziel leeft in twee werelden:
Enerzijds in een ruimtelijk-tijdelijke-fysieke natuur waarvan het centrum het ik bewustzijn is. Aan de andere kant in een ziel-spirituele natuur: de ziel is het Pleroma zelf als een deel van het eeuwige en oneindige. Omdat de ziel zich echter niet langer bewust is van haar oorsprong, wordt er een grote onbewuste ruimte gevormd waarin het Pleroma en al haar actieve krachten verborgen liggen. Ze kunnen zich aan de zoekende ziel meedelen in beelden en symbolen, die Jung archetypen noemt.
Voor Jung zijn archetypen oervormen van de actieve krachten van het Pleroma, die beelden, visioenen, dromen en symbolen kunnen opwekken in de menselijke ziel, zoals het tegengestelde paar van God en de duivel, een beeld dat latent aanwezig is in alle menselijke zielen. Bijgevolg, volgens Jung, bevatten de mysterieuze figuren van de archetypen schatten in het collectieve onbewuste. Zo zou het schepsel, uit zijn wezen van verschil, ze altijd onderscheiden uit het pleroma.
Het menselijk leven speelt zich af in het spanningsveld tussen twee tegenstellingen. Jung zegt:
Het kwade vormt het tegenovergestelde dat nodig is voor het goede, zonder welke er ook geen goed zou zijn. Het eerste is daarom zelfs niet weg te denken. [1]
De ziel die in twee werelden leeft, projecteert in de fysieke wereld wat ze innerlijk psychisch ervaart. Is het zelf de schepper van deze tegenstellingen?
Dit met spanning gevulde leven, dat zich afspeelt in een bewuste en een onbewuste ruimte, komt overeen met ‘een ander principe dan dat van de gewone causaliteit’.
Jung noemt dit principe synchroniciteit: een gelijktijdige samenloop van twee of meer gebeurtenissen die geen causaal verband met elkaar hebben en die dezelfde of vergelijkbare betekenis hebben. Het is de relatieve of subjectieve gelijktijdigheid van een ervaring. Het zingevende aspect van de ervaring, de verbinding, ligt niet in de uiterlijke gebeurtenis, maar in de betekenis die eraan wordt gegeven door de ziel. Een archetype kan bijvoorbeeld gelijktijdig psychisch en in een overeenkomstige fysieke gebeurtenis voorkomen.
Jung geeft een voorbeeld van zo’n gebeurtenis:
op het moment dat een patiënte hem vertelde over een droom waarin ze een scarabee (een archetypisch symbool van wedergeboorte) als geschenk kreeg, en tegelijkertijd een gewone rozenkever (een soortgelijk insect) stilletjes tegen het raam aanvloog. [2]
Hebben de tegenstellingen van lichaam en bewustzijn of materie en geest hun wortels in dezelfde grond?
In dit spanningsveld tussen de uiterlijke en innerlijke wereld ondergaat de ziel waardevolle ervaringen, lichte en pijnlijk donkere. Zij zoekt naar oplossingen en gaat een creatieve dialoog aan met de eigen innerlijke, spirituele krachten. Tijdens deze activiteit ontvouwt zich haar individuatieproces, het pad naar zijn ultieme ware zelf, dat als het centrum van haar leven in het hart ligt.
Abraxas is de hoogste God (Sermo III)
Basilides leert de christenen aan het einde van Sermo II:
Abraxas is een God die mensen vergeten. Hij is de actieve factor die God en de duivel verenigt, hij is een God boven God, want hij verenigt de volheid en de leegte in hun uitkomst. (…)
Als het Pleroma een wezen had, zou Abraxas haar voorbeeld zijn.
Abraxas, die zelf de actieve factor is, heeft echter geen vaste tegenpool, geen definitief effect. Hij is effect in het algemeen. Hij is ook schepsel, aangezien hij verschilt van het Pleroma.
Aan het einde van Sermo II staat:
Hier veroorzaakten de doden een groot tumult, want zij waren christenen.
Hun God is een almachtige, enige heerser; hij tolereert geen god boven hem.
De doden willen niettemin verder worden onderwezen over Abraxas, want ze naderden als nevels uit moerassen en riepen: Spreek verder tot ons over de allerhoogste God. Basilides legt hun uit dat Abraxas de eeuwige oneindige effectieve volheid van het leven is die zich openbaart in dialectische tegenstellingen en tegelijkertijd het streven van het leven naar de oorspronkelijke eenheid.
Abraxas is voor Basilides het allerhoogste oorspronkelijke wezen en de hoogste gnostische godheid. De zeven letters van zijn naam verwijzen naar zijn heerschappij over de zeven planeten en de zeven dagen van de week, die samen numeriek (volgens de numerieke waarden van het Hebreeuwse alfabet) het getal 365 vormen, dat wil zeggen het aantal dagen in een jaar
Abraxas heerst over de duur en het eeuwig draaiende wiel van geboorte en dood.
Hij is macht, duur, verandering.
De naam Abraxas wordt het archetypische symbool voor een allesdoordringende bevrijdende kracht van het zijn, waarvan het licht de zoeker langs treden naar boven leidt, als op een ladder naar kennis.
Abraxas is ook het archetype van heelheid, dat de spirituele kracht symboliseert die het wezen kan transformeren. Het bevrijdt de persoon die streeft naar heelheid van de slavernij van ruimte en tijd en van de boeien die de ziel binden aan de tegengestelde tweelingkrachten van het aardse bestaan.
De ziel voelt zich meestal machteloos overgeleverd aan deze krachten en in een hopeloos innerlijk conflict wordt al haar energie opgeslokt. Abraxas biedt hier een bevrijding, een oplossing.
In het symbool van de heelheid van Abraxas ligt de mogelijke verbinding van tegenstellingen: het alchemistische Principium Conjunctio Oppositorum. Intrapsychisch betekent dit dat de ziel die streeft naar eenheid en heelheid haar innerlijke spirituele dynamiek activeert. Deze komt vrij uit het midden; het punt van evenwicht tussen de dualiteiten.
Het conflict blijkt dus helend en creatief te zijn voor de groei van de ziel. Het individuatieproces leidt haar door pijnlijk onbewuste ruimtes. Met behulp van het vrijgekomen licht kan de ziel de donkere schaduwen van deze ruimtes en daarmee zowel het eenzijdig rationeel getrainde ik-bewustzijn als het koppige ego gaan transformeren en integreren. Jung zegt:
Het streven van de gnostici (…) is gericht op individuatie, op de re-integratie van het gedifferentieerde en vervreemde bewustzijn met het onbewuste. [3]
Het symbool van Abraxas wijst erop dat er naast een dualisme waarin de polen tegenover elkaar staan, ook een complementair dualisme kan bestaan: naast een ‘of of’ is er ook een ‘beide [polen] zijn waardevol’.
De mens staat tussen twee oneindigheden Sermo VII
In de zevende toespraak vragen de doden:
… leer ons over de mens,
en dus wendt Basilides zich tot de mens.
Alle beelden en archetypische symbolen liggen eigenlijk in de psyche van de mens zelf en worden daardoor geprojecteerd op een scherm dat buiten lijkt te staan.
Het kwaad buiten ons is de onafscheidelijke en identieke tweeling van alles wat onwenselijk en kwaad in onszelf is. [4]
Wanneer de menselijke ziel zich bewust wordt van dit proces, betekent dit de geboorte van haar bewustzijn uit de baarmoeder van de grote innerlijke ruimte die het onbewuste wordt genoemd.
Dit bewust worden gebeurt parallel aan een transformatie van de hele mens. Op weg naar het zelf ervaren de duistere delen – het vervreemde ego en het koppige ego – een transformatie. Jung zegt:
Pas wanneer de alchemist het opus contra naturam heeft gecreëerd, het grote werk tegen de natuur, veranderen de elementen echt’ … en wordt de mens de ‘levende steen der wijzen. [5]
Basilides legt uit:
De mens is een poort tussen twee ruimtes, de macrokosmos en de microkosmos. Klein en onbeduidend is de mens, je hebt hem al achter je, en weer ben je in de oneindige ruimte, in de kleinere of innerlijke oneindigheid.
Wanneer deze twee ruimtes elkaar ontmoeten in de ‘poort van de mens’, kan het hierboven besproken fenomeen van gelijktijdigheid, of synchroniciteit, plaatsvinden.
Terwijl de mens in deze twee werelden op weg naar zichzelf loopt, vergezelt een enkele ster in het zenit hem op onmetelijke afstand (…) .
Deze ster is het persoonlijke beeld van God (Imago Dei) dat tijdens alle ervaringen in zijn ziel wordend is:
dit is de ene God van deze Ene, dit is zijn wereld, zijn Pleroma, zijn goddelijkheid.
Het vlammende schouwspel van Abraxas en alle uiterlijke beelden verliezen hun macht over het bewustzijn en de mens wordt gereed om zijn innerlijke goddelijke licht te volgen. Hij herkent zijn unieke goddelijke zelf.
Bronnen:
[1] Stephan A. Hoeller, Der gnostische Jung und die sieben Reden an die Toten, Calw 1987, p. 90
[2] p. 213-215
[3] p. 119
[4] p. 210
[5] p. 211