(Naar deel 1)
De dood als zijnskwaliteit
Vaak heeft men, ook in gewone omstandigheden, het gevoel: er is nog iets anders. Zeer veel mensen hebben dat. Maar dan? Er is een tweepoligheid. Men kan zeggen: er is de incarnatiepool en de excarnatiepool. Beide zijn in ons.
Dat wil zeggen: wij zijn altijd ook al een keer gestorven. Wij zijn gelijktijdig altijd ook daar waar wij na de dood zullen zijn. De dood is steeds aanwezig, niet als afschrikwekkend spook, maar als een eigen zijnskwaliteit. In zoverre kunnen wij ons ook de dood herinneren. Wij kennen hem, omdat wij uiteindelijk in de diepte ook de dood zijn, in deze diep spirituele zin: niet in de vorm van een afschrikwekkend spook, waardoor wij vernietigd worden. Want dat worden we helemaal niet.
Veel mensen verlangen naar de zee, of ze kijken ’s nachts naar de sterrenhemel, of ze gaan eenvoudigweg in de zon zitten. Waarom doen ze dat? De zee is de ervaring van wijdheid; de zon bevat het licht. In de natuurfilosofie die ik geschreven heb, kun je zien dat ik het licht anders zie dan de natuurwetenschap.
Het licht op zich, het licht als zodanig is al een Anderswelt-fenomeen.
Vanuit onszelf weten we al dat er een buitenkant is van de dingen en dat er volgens de logica ook nog een binnenkant van de dingen moet zijn. Alle dingen hebben een binnen. In de Anderswelt gaat het om het innerlijke. Als een mens graag naar de sterrenhemel kijkt – als dat nog kan in deze tijd van vervuiling van de atmosfeer – dan ligt daarin ook iets dat hem diep raakt. Het beschouwen van de sterrenhemel is een diepe ervaring die zegt: hier is nog iets anders dan wat fysica en astrofysica ons willen presenteren. Hier is iets wat ons elementair aangrijpt. Wij bespeuren dat wij op een of andere manier in deze kosmische eenheid thuis zijn. Men kan het vermoeden krijgen: hier ben ik op mijn plek, hier ben ik eigenlijk thuis. Dat bedoel ik met het geestelijk-kosmische. De zichtbare sterrenhemel is een symbool, een weerklank van iets wat daarachter staat. Het zijn niet eenvoudigweg gloeiende gasballen die daar bewegen. Een diep, in ons geworteld gevoel kan ons iets beters leren. Net als bij de regenboog. Altijd weer heb ik er op reis naar gekeken. Als iemand zegt: daar is een regenboog, dan rennen de mensen die kant op met hun fototoestel. Zij vermoeden dat in deze regenboog meer verborgen is, dat het een symbool is voor een diep gebeuren. Iets dergelijks is ook aan zee het geval. Alleen al de horizon van de zee heeft een heel eigen magie, die men zich bewust kan worden. De zee is in bepaald opzicht in de mens zelf. Iets soortgelijks geldt voor de bergen.
Daar bespeur je iets van hoe groot de mens eigenlijk is. Dat heeft met ruimte te maken. Ik kan me een zeer intensieve ervaring herinneren toen ik twintig was. Het was in de Dolomieten; het was een schokkende ervaring. Ze had ook te maken met de sterrenhemel en een opening. Het was een beslissende ervaring in mijn leven. Het gebeurde ‘s nachts. Ik voelde de hele volgende dag nog dat ik veel groter ben dan mijn fysiek-zintuigelijke gestalte. Ik bezat een eindeloze wijdheid. En ook het landschap om mij heen leek me plotseling helemaal niet meer zo groot. Ik ervoer mijzelf niet meer als de kleine mens in het geweldige Dolomieten-gebergte, bijna had ik het gevoel dat het omgekeerd was. Dat heeft niets te maken met jezelf opblazen, met grootheidswaanzin.
Het was een basiservaring, hoe groot de mens in waarheid is en wat eigenlijk zijn waarde uitmaakt.
Waarom is er überhaupt een fysieke wereld met de kenmerken ervan, en waarom duiken wij daarin op? Ik zou willen zeggen: omdat er in kosmische systemen altijd weer een fundamentele neergang is geweest. Die neergang kan zo ver gaan dat het iemand dwingt om de doorgang naar de onderste rijken te nemen, om zich van daaruit weer terug te ontwikkelen tot mens. In het tweede deel van Goethes Faust komt een pregnante tekst voor, waarin tot uitdrukking wordt gebracht hoe de mens weer opnieuw moet beginnen. Het gaat om de homunculus. Hij werpt zich in zee, in de oerzee om zo te zeggen en begint weer van voren af aan.
Een neergang is altijd mogelijk. En altijd behoudt de mens de mogelijkheid zich weer naar boven te ontwikkelen. Steeds is er een proeftijd. Het is dus niet zo dat het niet uitmaakt wat we doen.
De kosmische anthropos, als hij werkelijk als zodanig verstaan wordt, kan niet neerstorten. Het is een potentieel in de mens, een mogelijkheid. De boeddhisten zouden zeggen, hij verzinnebeeldt het boeddha-schap dat een ieder is ingeschapen. Iedereen is potentieel de boeddha, maar deze mogelijkheid is nog niet verwerkelijkt. Alleen als men metterdaad tot een kosmische anthropos geworden is, als men de boeddha-trede heeft bereikt, is er geen neergang meer.
Maar tot die tijd is het mogelijk.
Mens-zijn wil zeggen, zich in de proef te bevinden, in een kosmische verantwoordelijkheid, die verschillend is al naar gelang het kosmische niveau waarop men leeft. En hierbij kan men falen.
En hoe is daarbij de verhouding tot de natuur? Daarover heb ik een boek geschreven, Die Erlösung der Natur (de bevrijding van de natuur). Op een bepaalde manier kan de mens de natuur ook verlossen. De lagere rijken, de dieren en planten wachten daarop.
Het woord ‘verlossen’ is natuurlijk een moeilijk begrip, dat ben ik mij bewust. In ieder geval kan de mens zegenrijk inwerken op de lagere rijken. Hij kan daarmee ook bepaalde demonische tendensen die zich in deze rijken voordoen, oplossen.
De crisis die je nu in de natuur waarneemt heeft zeker te maken met de actuele crisis van het menselijke bewustzijn. We leven in een fundamentele crisis, in een extreme situatie. De corona-crisis hangt daarmee samen.
Het gaat uiteindelijk om de basisvraag van ons bestaan: wat is eigenlijk de mens? En daar worden velen door geraakt. We bevinden ons heden in een zeer beslissende situatie op deze planeet. Pathetisch uitgedrukt spreekt de natuur tot ons:
Jij, mens, zou het kunnen presteren, je zou het moeten presteren. Waarom doe je niets?
Ja, de mens wordt opgeroepen tot een nieuwe zienswijze. Maar dat zou hij eerst moeten begrijpen, en dat is moeilijk. Want de mechanistische natuurwetenschap heeft het bewustzijn van de meeste mensen gebonden aan de buitenzijde der dingen.
Om de zieleweg te herkennen, moeten bij velen geweldige hindernissen overwonnen worden.
JOCHEN KIRCHHOFF natuurfilosoof en bewonderaar van Giordano Bruno Jochen Kirchhoff (Torgau Saksen, 1944) is een Duits natuurfilosoof en bewustzijnsonderzoeker. Hij had nauwe contacten met de bekende DDR-dissident Rudolf Bahro op wiens aandringen hij elf jaar (1991-2002) natuurfilosofie doceerde op de bekende Humboldt Universiteit in Berlijn. Kirchhoffs waardering en bewondering voor de dominicaanse ‘ketter’ Giordano Bruno (1548-1600) – wiens leven op de brandstapel eindigde – lopen als een rode draad door zijn werk heen. Bruno’s leven was één grote poging om het grenzeloze heelal (macrokosmos) en de mens daarin (microkosmos of minutum mundum) als één levend organisme te beschrijven. In 1980 verzorgde Kirchhoff al een monografie over Bruno. In 2007 deed hij een poging om Bruno’s wereldmodel toe te passen op de huidige kosmologie in zijn boek Räume Dimensionen Weltmodelle Impulse für eine andere Naturwissenschaft. Zeer actueel zijn momenteel zijn opvattingen over deep ecology, die hij heeft neergelegd in zijn boek Was die Erde will – Mensch, Kosmos, Tiefenökologie uit 1998. Deep ecology is een natuurfilosofie die een leven in harmonie met de natuur nastreeft. Leidende gedachte daarbij is de vereniging van denken, gevoel, spiritualiteit en handelen. De mens dient zich vooral bewust te zijn van zijn rol als bewaarder, eerder dan als vernietiger van de natuur. Kirchhoff heeft ook monografieën over de filosoof Schelling en over Copernicus op zijn naam staan. Andere titels: Die Anderswelt – Eine Annäherung an die Wirklichkeit (2002) en Die Erlösung der Natur – Impulse für ein kosmisches Menschenbild (2004)