Welke verhalen brengen zij mee, welke liederen van eeuwig geluk, van hoge wijsheid en van een licht dat geen duister kent? Het gaat heel diep, dat hoor ik wel, maar het klinkt als een taal uit een ver verleden, een taal die ik niet versta. Misschien brengen mijn boeken mij verder.
J.R.R. Tolkien
J.R.R. Tolkien was een Keltische ziel, wiens boeken op vele lezers een onvergetelijke indruk hebben gemaakt. Hij schiep een wonderbaarlijk universum vol fantastische figuren, en toch heel herkenbaar. In De Silmarillion is sprake van het eiland Numenor, in het verre Westen, waar het menselijke ras der Dunedain in grote glorie en heerlijkheid leefde. Het heimwee naar die gebieden ver voorbij de westelijke kusten leeft in vele figuren van Tolkiens werk. Het zijn met name elfen van hoge afkomst, in wie dit oerverlangen leeft. Dit zijn wezens die minder belast zijn met de zwaarte van de materie. Als in In de ban van de Ring het reisgezelschap op weg gaat om de grote opdracht te vervullen die beslissend is voor de toekomst van de aarde, ontmoeten zij elfen. Wij citeren:
‘Wie zijn jullie, en wie is jullie heer?’ vroeg Frodo. ‘Ik ben Gildor,’ antwoordde hun leider, die hem het eerst had begroet. ‘Gildor Inglorion van het huis van Finrod. We zijn bannelingen, en sommigen van onze verwanten zijn lang geleden vertrokken en we vertoeven hier nu alleen maar enige tijd voordat we over de Grote Zee terugkeren. Maar sommige van onze verwanten wonen nog vredig in Rivendel.’ [i]
Het reisgezelschap trekt verder en een nieuwe ontmoeting met elfen vindt plaats.
De rivier maakte een scherpe bocht en daar, trots stroomafwaarts naar hen toe zwemmend, zagen zij een grote zwaan. Het water rimpelde aan weerskanten van de witte borst onder zijn welvende nek. Zijn snavel glom als donker goud en zijn ogen glinsterden als git in gele stenen gevat; de enorme witte vleugels waren half opgeheven. Muziek klonk over de rivier terwijl de zwaan naderde; en plotseling zagen ze dat het een schip was, met de vaardigheid van elfen gemaakt en uitgesneden in de gedaante van een vogel. Twee in het wit geklede elfen stuurden het met zwarte peddels. In het midden van het voertuig zat Celeborn, en achter hem stond Galadriël, rijzig en wit, een kroontje van gouden bloemen op het hoofd en in haar hand hield zij een harp en zong. Droevig en liefelijk was het geluid van haar stem in de koele heldere lucht:
Ik zong van bladeren, bladeren goud, toen groeiden bladeren goud.
Ik zong van wind, een wind stak op en blies door ‘t takkenwoud.
Achter de Zon, achter de Maan, schuimde der zeeën zoom
en bij het strand van Ilmarin groeide een gouden boom.
In sterrenlicht van Immer-Avond straalde hij als een Zon
in Eldamar naast muren van het Elfse Tirion.
Daar groeide lang het gouden blad aan ‘t groeiend jarental,
maar hier, achter de Zee die scheidt, ligt ‘t Elfentranendal.
O Lorien! De Winter komt, dorre en bladloze tijd;
de bladeren vallen in de stroom, en de Rivier verglijdt.
O Lorien! Te lang heb ik op deze kust verwijld
en in steeds doffer kroon de gouden elanor getwijnd.
Maar als ik nu van schepen zing, welk schip neemt mij dan mee,
welk schip zal ooit terugvoeren mij over zo’n wijde Zee? [ii]
Nadat de held van het verhaal, Frodo, zijn taak, het vernietigen van de ring die hem aan het aardse bond, na veel moeite en grote avonturen had volbracht, werd het hem vergund zijn uiteindelijke bestemming te volgen. Wij lezen aan het eind van het epos [iii]:
Toen ging Frodo aan boord, en de zeilen werden gehesen en de wind woei en langzaam gleed het schip weg langs de lange grijze riviermond; en het licht van het flesje van Galadriël dat Frodo had meegenomen, schitterde en was niet meer te zien. En het schip kwam buitengaats in volle zee en verdween verder naar het Westen totdat ten slotte, op een regennacht, Frodo een zoete geur in de lucht rook en het gezang hoorde dat over het water kwam. En toen scheen het hem toe dat (…) het grijze regengordijn helemaal van zilver glas werd en werd opgetrokken, en hij zag witte stranden en daarachter een ver groen land onder een snelle zonsopgang.
Frodo is thuis gekomen.
Adriaan Roland Holst
Een van Nederlands grootste dichters was Adriaan Roland Holst (1888-1976). In zijn jonge jaren studeerde hij Keltische letteren aan de Universiteit van Oxford. Daardoor werd hij gegrepen door het beeld van het Eiland der Gelukzaligen in het westen, ver buiten de kust. Het rijk waar alle onvolkomenheden, waar wij hier in dit levensveld voortdurend mee te maken hebben, afwezig zijn. En Adriaan kende zijn leven lang heimwee naar dit eiland en hij zingt ervan in vele van zijn gedichten. Als voorbeeld geven wij de eerste helft van het gedicht ‘Een Winteravondval’ weer. Laat je niet weerhouden door de plechtige taal van bijna een eeuw geleden. Nee, laat je meeslepen door de klanken, de beelden en de sfeer die dit gedicht met zich meebrengt.
Een winteravondval [iv]
Gouden stille kusten en de zee nog blauw,
en de blijde vele golven, die er spelen,
en die witte vIucht van vooglen – o, de vele
meeuwen zwevend door de zuiverende kou,
zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?
En zij zwenken en verdwijnen, en het is
nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,
en ik loop verloren verder langs het water
van der eeuwen eenzame geheimenis.
En de kust wordt grijzer, en de schemeringen
komen nu, en ook de grote zee wordt grijs,
en de golven zingen – o, de vreemde wijs
van die andere wereld, die de golven zingen –
En zij zingen nader en mijn hart bevangt
een onmetelijk vervreemden uit dit leven,
en ik loop als in een bijna overzweven
naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd.
Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij –
die daar leven zingen, en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
Eeuwig eiland – o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste dromen
slechts de stervende vervoerden overkomen –
waar de mensen eenzamer en schoner zijn.
En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,
een herinnering of al een voorgevoel?
Houdt het leven met een ongeweten doel
mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen?
0, waarom dan die herinnering, waarom
geen geheel onterven en een niet meer weten?
Wat kan ik hier doen? Als ik niet kan vergeten
waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om,
om, zonder een dak, zonder een doel, geboren
aan de droeve zijde van den vreemden dood,
en ik werp mij uit der mensen oude nood
altijd weer in mijnen droom terugverloren.
(…)
[i] Tolkien, J.J.R., In de ban van de ring, Het Spectrum 1997 pag. 110
[ii] Idem pag, 451
[iii] Idem pag 1244
[iv] Uit: Holst, A. Roland, Gedichten 1911-1976, Meulenhoff/Manteau, blz. 205-207