Nasiketas en de kunst van het sterven

Wanneer we geconfronteerd worden met het mysterie van de dood, lijkt ons bestaan meteen onwerkelijk. Wie ben ik? Waar leidt dit leven mij heen? Is alles van voorbijgaande aard?

Nasiketas en de kunst van het sterven

Als er één punt van definitieve scheiding is, dan is het wel het moment van de dood. Geconfronteerd met het mysterie van de dood lijkt ons bestaan ineens onwerkelijk. Wie ben ik? Waar leidt dit leven mij naartoe? Is alles vergankelijk? vraagt de jongen Nasiketas in de Oepanishaden. Zijn zoektocht leidt tot de werkelijkheid.

 

Onwerkelijk lijkt ons bestaan ineens, wanneer wij tegenover het mysterie van de dood komen te staan. Want kun je leven dat voortdurend verandert wel een werkelijkheid noemen? Zeker, je ervaart jezelf, je leven wel degelijk als realiteit maar dit ervaren doe je in een relatief bestaan. Een bestaan waar de angst voor de dood vaak gegrond is in de angst dat al het gekende van het relatieve bestaan weg zal gaan vallen. Als vanuit een dieper perspectief – ons níét-relatieve kernwezen – ons relatieve bestaan een illusie is, wat is dan de samenhang daartussen?

 

Is de dood hier de scheidingslijn?

Hermes stelt: “Nimmer was er, is er of zal er ooit iets zijn in de wereld, dat de dood heeft gekend. De Vader heeft gewild dat de Wereld levend zal zijn zolang ze bestaat: daarom is de Wereld noodzakelijk God.”

Welke betekenis heeft ons sterven vanuit dit hermetische standpunt gezien? Jan van Rijckenborgh schrijft: “Álles is leven, één levende oceaan van atomen. Ieder lichaam is dus leven. En ieder leven bezit dus ook bewustzijn. En ieder bewustzijn bezit een mateloze en uiteraard goddelijke kracht. Want het atoom is leven. En leven is alleen te verklaren uit de Oerbron. Waar je lichamelijke staat, je persoonlijkheidsstaat, een samenvoeging van atomen is, is het fundamentéle van je wezenheid dus God. God geopenbaard in het vlees”.

De klassieke definitie van klinisch dood zijn werd in 1864 door Bouchot als volgt geformuleerd: ‘Je bent gestorven als het hart niet meer klopt’. Tegenwoordig stelt men ook dat bij de dood de bloedcirculatie ongeveer vijf minuten moet zijn gestopt.

Maar door alle nieuwe technieken weten medici eigenlijk niet meer precies wanneer de dood defintief is. Sommigen experimenteren met de gedachte dat je al dood bent als je je persoonlijkheid verliest en geen bewuste gedachten meer hebt. Feit is dat als je even buiten bewustzijn bent, er hersenactiviteit gemeten wordt.

Maar wat te denken van het fenomeen dat het hart nog zelfstandig kan blijven kloppen, terwijl er geen ademhaling meer is en er een volledige hersendood is opgetreden, dus ook van de hersenstam? Een staat voorbij coma en toch kan het gebeuren dat het systeem dan nog meer dan een week of veel langer leeft. Dat geldt nog meer voor onze genen; veel ervan blijft nog een tijd leven of is weer tot leven te brengen.

Kortom: biologisch gezien is een enkel moment van dood niet te geven en spreekt men over een aantal mini-stervensmomenten. Met andere woorden, je gaat steeds een beetje dood. En het kiezen van een stervensmoment is dan afhankelijk van je filosofische of religieuze overtuiging. Het is geen eenmalige gebeurtenis, maar een proces. Daarom is momenteel een van de grote vragen wat het juiste moment is voor een eventuele orgaanverwijdering voor transplantatie-doeleinden. En moeten we de gestorvene dan voor die operaties geen anaesthetica – pijnstilling – toedienen?

Hoe het ook zij; dat er meerdere momenten van dood optreden, zal iemand die zich op de meer geestelijk-esoterische kant van het bestaan heeft georiënteerd, niet vreemd voorkomen. Immers ons stoflichaam, etherlichaam, ons astrale- en mentale llichaam, kennen allemaal een ander moment van samengesteldheid.

J. van Rijckenborgh bekijkt het echter vanuit een nog breder perspectief; in De Egyptische Oergnosis stelt hij: ‘De mens waarvan de universele leer en de heilige taal spreken, is een gans andere dan de gestalte van het lichaam, die abusievelijk algemeen voor de mens doorgaat. Wij zijn wezens van de tweevoudigheid. In ons hunkert de ware mens naar bevrijding, de ware mens die gevangen is in en door zijn natuurgestalte. Als u dat zichzelf iedere dag voorhoudt, dan bent u uzelf zeer van dienst! De ware mens, gevangen in de natuurgestalte, is Leven en Licht. Hij ís God.’

En ook de Oepanishaden getuigen van een bijzonder perspectief als zij zeggen:‘De zintuigen zijn naar buiten gekeerd. Daarom kijkt de mens naar buiten en niet naar het Innerlijke Zelf. Slechts een enkele wijze zag om naar het Innerlijke Zelf, met de blik naar binnen gericht. De onsterfelijkheid wensend, wendde hij zich af van het zintuigelijke.’ Alle bevrijdingsleer geeft ons de suggestie dat we aan het relatieve, illusoire bestaan kunnen sterven terwijl we leven, dus zonder te wachten tot het lichaam sterft. Om die reden onderwijst men ons tevens in de idee om onze aandacht te richten op het kern- wezen en ons te realiseren dat we in ons relatief bestaan, niet de beweger zijn van de dingen en gebeurtenissen. De kracht om ons tot het kernwezen te richten komt juist voort uit dat kernwezen zelf.

 

Nasiketas

In de Oepanishaden staat ook het verhaal van Nasiketas, die al op zéér jonge leeftijd gegrepen was door het mysterie van de dood:

‘Wie ben ik? Waar leidt dit leven mij naartoe? Is álles vergankelijk of is er íéts in mij dat blijft bestaan? De vader van Nasiketas, zo gaat het verhaal, bracht offers aan de goden, omdat hij ‘naar een hemelse beloning verlangde’. Maar hij offerde vooral oude koeien die niet meer konden eten, drinken, kalveren of melk geven. En Nasiketas was zeer bedroefd over de armzaligheid van deze gaven. Op een dag vroeg hij zijn vader dan ook: ‘Wat is hiervan het nut’?

Zijn vader ergerde zich aan deze kritische vraag van zijn zoon:

‘Hoe dúrf je zoiets te vragen?’ riep hij uit. En toen stelde Nasiketas zijn vader de volgende vraag: ‘Vader, aan wie wilt u míj weggeven?’ En hij vroeg het hem nog eens – en nog eens. Na de derde maal gevraagd te zijn, antwoordde zijn vader hem boos: ‘Jou geef ik aan Yama, de God van de dood.’

En zo vertrok Nasiketas naar het huis van Yama, de heer van de dood.

Als wij er vanuit gaan dat dit gehele verhaal zich in onszelf afspeelt dan kunnen we de vader zien als de traditionele mens in ons, die de uiterlijke vormen in acht neemt, maar het contact met de bron van geestelijke inspiratie verloren heeft. Deze uiterlijke mens heeft slechts ‘oude koeien’ aan te bieden, waaruit hét Leven verdwenen is. In zijn geconditioneerde zintuiglijke toestand, verward door al het kwantitatieve en kwalitatieve van de dingen in de tijdruimte, kan hij het innerlijk niet waarnemen.

De naam Nasiketas betekent: ‘niet waargenomen.’ Hij staat symbool voor de innerlijke, geestelijke mens. Als de mens de vraag van het innerlijk niet waargenomene hoort, dat wil zeggen als hij op de drievoudige impuls reageert, dan is dit als een geboorte van een innerlijk zoonschap waarin de kennis van leven en dood zichtbaar wordt.

Het verhaal beschrijft hoe de zoon uiteindelijk terecht kwam in het voorverblijf van Yama, de God van de Dood, die op dat moment niet aanwezig was. En zó moest hij als gast drie dagen wachten, zonder eten of drinken. Toen Yama eindelijk thuiskwam, riep deze hem dan ook schuldbewust toe:

‘O Brahman, omdat u als eerwaarde gast drie nachten zonder voedsel in mijn huis verbleef, mag u drie wensen doen.’ Want Nasiketas onthield zich drie nachten van zijn oude conditioneringen, zoals Jezus bij zijn verzoeking in de woestijn.

De drie impulsen worden in de openheid van Nasiketas tot ideatie, meditatie en realisatie. We zien hoe Yama met de eerste wens van Nasiketas geen enkele moeite had. Zijn wens luidde, dat zijn vader, tot kalmte gekomen, hem verheugd zou begroeten bij zijn terugkeer! De oude mens wordt, buiten het egobewustzijn om, aangeraakt en opent zich voor de innerlijke impuls, hij erkent het innerlijke. Ook de tweede wens: hem, Nasiketas, de weg naar de hemel te wijzen en hem te tonen hoe hij het heilige vuur kan ontsteken, kon Yama zonder aarzelen vervullen: dat was een weg van aanbidding en overgave, waarop ouderdom en dood konden worden overwonnen. Het is de bewuste binding met het licht van het kernwezen. ‘Dát is wat ik wérkelijk ben’ realiseert hij zich elk moment van zijn leven opnieuw. Dit verlichtende inzicht is echter niet genoeg om de grens definitief te passeren. Daarom stelde Nasiketas zijn derde vraag: ‘Als een zichtbare mens sterft, bestaat er onder de mensen grote twijfel: sommigen zeggen dat hij nog bestaat; anderen zeggen dat hij opgehouden heeft te bestaan. Zeg mij: Wat is er hierna? Dát zou ik graag willen weten. Dat is mijn derde wens!’

In feite stelt Nasiketas hier de onmogelijke vraag, hij vraagt nu of er in de mens iets aanwezig is dat blijvend is, eeuwig, of dat een mens slechts een tijdelijk verschijnsel is en er niets van hem overblijft! Hij vraagt naar zijn werkelijke wezen voorbij leven en dood, voorbij tijd en ruimte en dus buiten Yama’s werking. Daarom smeekte Yama hem bij die dérde vraag: ‘De goden zelfs hadden van oudsher twijfel hieromtrent.’

Want waarlijk het is niet licht verstaanbaar, maar heel duister.

Kies een andere vraag, o Nasiketas, kies! En dring niet aan! Scheld mij dit ene kwijt!’ De relatieve toestand dreigt definitief te worden losgelaten.

En de rollen van leven en dood zijn nu volkomen helder.

En Yama biedt hem nu álle wereldlijke vreugden en genietingen aan, alle weelde en net zoveel jaren op aarde als hij maar wenst, als hij deze éne vraag maar niet hoeft te beantwoorden. ‘Kies zonen en zoonszonen, honderdjarig. Veel vee en olifanten, goud en paarden. Kies grote landerijen en voor u zóveel herfsten als je lief is. Kies weelde en een lang leven. Wees groot op aarde, Nasiketas. Ik maak je genieter van al je lusten. Wat in deze wereld moeilijk te verkrijgen is, vraag dat gerust. Zie hier: op wagens met hun luiten, schone nimfen, zoals geen sterveling verlangen mocht. Laat die, door mij geschonken, jou bedienen. Maar Nasiketas, vraag mij naar sterven niet.’

Niets, maar dan ook niets kon Nasiketas van zijn diepste vraag afhouden, want zij reikt verder dan al het verschijnende:

‘Onthul mij het mysterie van de onsterfelijkheid! Want’, zo stelde Nasiketas, ‘alles wat u voorstelt, o Yama, zijn genietingen die er morgen niet meer zijn. Zij ontnemen de zintuigen alle scherpte. Kort is ons hele leven. U kunt uw wagens, dans en gezang houden. Een mens heeft niet genoeg aan bezit. Zodra wij u aanschouwen, bezitten wij niets meer.

Wij leven zolang u dat toestaat. De wens die ik graag vervuld zou zien, blijft dezelfde. Deze wens, ‘deze diepe verborgen wens’ en geen andere blijft de keus van Nasiketas. Toen Nasiketas zijn derde wens driemaal had uitgesproken, moest de heer van de dood wel toegeven. Hij bewonderde de doelbewuste toewijding aan de waarheid van deze wonderlijke jongen. Maar hij wilde er eerst zeker van zijn dat het eerlijk gemeend was en niet voortgekomen uit iets dat aangeleerd was of uit vertoon van overmoed. Nú wist hij zeker dat Nasiketas voldoende was voorbereid om dit weten te ontvangen en zei: ‘Jij, o Nasiketas, hebt na zorgvuldig beraad al die dierbare en aantrekkelijke objecten van begeerte, die binnen je bereik lagen, opgegeven. Jij hebt je niet begeven op deze weg van dwaze voorliefde voor rijkdom, waarin zo vele mensen verdrinken. O, mochten wij altijd vragers vinden als jij.’ Daarop onderrichtte hij Nasiketas uiteindelijk met de woorden:

‘Wie door zelfoverpeinzing Hem als God kent, Die nauw zichtbaar in het verborgene zetelt, Die in het heimelijke is, Die woont in het diep, die wijze laat leed en vreugde achter zich. Kleiner dan klein, groter dan groot is de goddelijke essentie, wonend in het hart van het schepsel. Wie vrij van begeerte is, vrij van kommer, schouwt door de genade van de Schepper zijn heerlijkheid.’

Het kan niet anders, Yama zag zich genoodzaakt Nasiketas de hoogste Kennis te openbaren:

‘Dit onsterfelijke zelf wordt niet gevonden door studie of diep denken alleen, ook niet door spreken, luisteren of horen. Aan hem die niets anders kent dan het verlangen naar het zelf, aan hem toont zich dat goddelijke zelf in zijn verheven aard. Dat zelf te vinden vergt van de zoeker naar waarheid absolute toewijding, gerichtheid op dat ene doel. Hij die éénpuntig zichzelf volledig geeft, weet met volstrekte zekerheid dat het onsterfelijke zelf diep in hem leeft. Hij die het goddelijke zelf vindt in het eigen hart, vindt in zichzelf de rust en vrede die hij zoekt, hij ziet het hoogste zelf in alles wat leeft en beweegt. Deze dienaar van dat zelf gaat op in het goddelijk Al.’

Het doel is zichzelf; het voor het ik onkenbare innerlijke wezen. Als het mensenhart tot rust komt, vindt het wezen zichzelf dwars dóór onze relatieve verschijning heen. Het kan niet anders want pijl en doel zijn niet gescheiden.

Zo blijkt de heer van de dood de grote innerlijke wijze te zijn, een toetssteen, maar tegelijkertijd een vriend op het Pad. Hij is de schepper en de vernietiger. Het scheppende en vernietigende duidt er op dat in de wereld waarover Hermes in een voorgaand citaat spreekt, alles steeds nieuw is. Dat is in ons bekende bestaan niet zo. Wij zijn als het ware gekristalliseerde incidenten in de eeuwige oplosbaarheid. Reden waarom de kracht in de microkosmos door het vernietigende en openbarende, het geestelijke wezen in ons steeds weer een nieuwe kans schenkt, zodat het grote proces van transfiguratie daadwerkelijk plaats kan vinden.

‘Dood’, zo zegt Hermes, ‘wijst op ondergang en vernietiging, maar niets van wat er in het universum is, wordt vernietigd!’ Alleen het samengestelde vervalt weer in het niet samengestelde. Ons werkelijke wezen is niet samengesteld, het is voorbij dood en steeds nieuw.

Als wij nog even terugkeren naar onze lichamelijke dood, dan zou de vraag kunnen opkomen: maar betekent dit alles nu, dat wij geen verdriet meer hebben, als iemand waar we veel van houden ons ontvalt? Natuurlijk is er wel verdriet! Als er houden van is en verdriet om iets is, is er houden van en verdriet om, niet méér en niet minder. De energetische banden die er tussen ons en de heengegane zijn, worden verbroken; zij hebben ook allemaal hun eigen moment van oplossing. Deze afgebroken banden zijn als een wonde en hebben tijd nodig om zich weer in ons te kunnen terugtrekken en te helen. Het ‘houden van iets of iemand’ en het ‘verdriet om het verlies van iets of iemand’ zijn werkelijke processen die plaatsvinden in het relatieve. Ons wezen is echter buiten het relatieve en samengestelde en ziet in liefde op ál het verschijnende en verdwijnende. De ziel weet ‘dat het grote gemis niet door een ander maar alleen door de Andere, het niet relatieve kernwezen, kan worden vervuld.’ Die ontdekking is puur genezend, levendmakend.

 

 

 

Print Friendly, PDF & Email

Deel dit artikel

Artikel informatie

Datum: oktober 9, 2017
Auteur: Joehl (Netherlands)
Foto: Alfred Bast

Featured image: