De Tuinman en de Dood
Een Perzisch edelman:
Vanmorgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik
mijn woning in: ‘Heer, heer, één ogenblik!
Ginds in de rooshof snoeide ik loot na loot,
toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs d’andre kant,
maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Leen mij uw paard en laat mij spoorslags gaan,
voor de avond nog bereik ik Isfahan.’
Vanmiddag – lang reeds was hij heen gespoed –
heb ik in ’t cederpark de Dood ontmoet.
‘Waarom,’ zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
‘hebt gij vanmorgen vroeg mijn knecht bedreigd?’
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was’t
waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast
toen ik vanmorgen hier nog stil aan het werk vond staan
die ik vanavond halen moet in Isfahan.’
P.N. van Eyck
Het verhaal of gedicht gaat over de Tuinman en de Dood. Niet over een tuinman, maar over de Tuinman, iemand die ons kennelijk vertrouwd en bekend is. Het wordt ons verteld door een edel-man, een man dus van hoge standing, voor wie de tuinman in de rozenhof loot na loot snoeit. Voor een leerling op het spirituele pad lijkt dit zeer herkenbaar. Zijn ook wij niet verkoren om in de rozenhof van onze heer loot na loot te snoeien?
Het verhaal gaat dus over ons. Immers, die tuinman, dat zijn wij. Wanneer we bij het snoeien in onze rozenhof niet eenpuntig gericht blijven en achterom kijken, staat daar de Dood, onze dood. Dat wil zeggen: alles wat onze persoonlijkheid bindt aan de bezigheden en verlokkingen van deze wereld en eraan ondergeschikt maakt. Dat verontrust ons, we voelen ons bedreigd. De natuurlijke reactie van ons als persoon is om het onvermijdelijke koste wat het kost te willen ontlopen.
Later op de dag ontmoet de edelman de Dood in het cederpark. Het cederpark duidt op de geloofskracht, zoals de ceders van Libanon, waarmee de (wijsheids)tempel van Salomo gebouwd wordt. Dan blijkt dat de edelman niet bang is voor de dood, integendeel, als een toonbeeld van innerlijke rust gaat hij met hem in gesprek. Hij houdt zich afzijdig van het lot van de tuinman en maakt zich ook niet boos op de Dood. Hij staat in de neutraliteit. Daarom kunnen we de edelman zien als symbool voor de nieuwe (oorspronkelijke) ziel.
Door aan de impuls van het ‘oude ik’ gehoor te geven, kan de tuinman zijn lot niet ontlopen. Wanneer hij met het ontwakende nieuwe zielebewustzijn zijn heer om raad zou hebben gevraagd, dan zou deze hem de kracht en de wijsheid hebben gegeven zijn lot te aanvaarden.
Over het ingrijpen van het lot in een mensenleven zegt Rudolf Steiner het volgende:
Wat in de lotsvorming van de mens ligt, dat komt maar voor het allerkleinste deel in het gewone bewustzijn, het heerst merendeels in het onbewuste. Maar juist door de onthulling van wat door het lot komt, wordt zichtbaar hoe iets onbewusts tot bewustzijn gebracht kan worden. Met elk stuk van zijn lot dat zich aan de mens onthult, brengt hij iets wat voorheen onbewust was in het gebied van het bewustzijn.
Door dit ‘in het bewustzijn brengen’, wordt men gewaar hoe in het leven tussen geboorte en dood het lot niet geweven wordt; men wordt gewezen op het leven tussen dood en nieuwe geboorte,
voegt Steiner daaraan toe. En hij vervolgt:
In het bespreken van dit verwijzen van het menselijk beleven van zichzelf naar de lotsvraag, zal men een goed gevoel kunnen ontwikkelen voor de verhouding van het zintuigelijke en het geestelijke. Wie het lot in de mens heersend ziet, die staat al in het geestelijke. Want het lotsverband heeft niets natuurlijks.
Pieter Nicolaas van Eyck (1887-1954)
P.N. van Eyck was tientallen jaren lang een gezaghebbend hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden. Hij maakte faam als dichter en criticus, en was nationaal een invloedrijke opinievormende intellectueel. Dit gedicht geldt als een van de bekendste uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Het stamt uit de oosterse soefi-traditie [1] (vandaar ook de verwijzing naar de Perzische stad Isfahan) en is door de Franse dichter, schilder en cineast Jean Cocteau (1889-1963) naar West-Europa gebracht via zijn roman Le Grand Écart (1923), in het Nederlands vertaald als De Grote Vergissing. Van Eyck heeft er vervolgens een variant op gemaakt die in ons taalgebied veel weerklank vond. Het ontwaken van een nieuw zielebewustzijn (hier gepersonifieerd in de Perzische edelman) is een centraal thema in Van Eycks werk.
Toen Van Eyck aan het leven begon te proeven, dreigde hij in de aardse schoonheid te verzinken als in een ‘baaierd van nooit bevredigende genietingen’ waarin hij aanvankelijk tevergeefs op zoek was naar wezenlijke waarden die ook ‘het zinnelijke zinrijk’ zouden maken. Het zijn voor menigeen herkenbare ervaringen die door de dichter achteraf worden bestempeld als ‘het spel der ijdelheid’. Maar als hij eenmaal de ziel, de ‘licht gevende’ ofwel de ‘kernziel van licht’, hervonden heeft, weet hij dat er buiten het eigen wezen geen heil bestaat. Dan verandert er veel. In zijn nieuwe visie op de wereld wordt die in een hogere helderheid doorlicht en doorstraald. De dichter doorschouwt dat ‘alle ding in de Eenheid is verbonden’. Veel steun vindt hij hierbij in de mystieke gedichten van Johannes van het Kruis waarin de eenheid met de godheid bezongen wordt. God krijgt definitief de centrale plaats in het leven van de dichter:
God wil, in mij, als mens gelukkig zijn.
Niet langer is de wereld voor hem woest en leeg, chaos. Integendeel, zij is vervuld van de ‘goddelijke volheid’. De wereld is een manifestatie-in-vormen van God ofwel met een bekende uitspraak van Spinoza: Deus sive natura [2]. Vanaf 1920 heeft Van Eyck dan ook Spinoza omarmd in zijn poëzie. In de beleving van de wereld als de gestalte van God is de tweevoudigheid tussen aarde en ‘hemels’ definitief opgeheven. De dichter overwint ook zijn eenzaamheid, nu het ik-bewustzijn wordt tot een eenheidsbewustzijn. Door zich deze spinozistische opvattingen volledig eigen te maken, kwam hij pas tot volledige wasdom op poëtisch terrein.
Dat gaat met vallen en opstaan. Dan weer kan hij getuigen van het ‘geluk van één-in-al-te-zijn’, dan weer moet hij de teleurstellingen van het leven op deze aarde berustend aanvaarden. Dat laatste levert in de bundel ‘Inkeer’ een prachtige, vaak geciteerde dichtstrofe op:
Wie zijn lijden eeuw’ge noodzaak heeft bevonden,
Vraagt geen heul (troost) voor zijn gekneusde mens’lijkheid,
Kan niet klagen om de smart der onverbonden (=willekeurig),
zonder deernis in zijn ziel geslagen wonden,
aan wier scherpe pijn zijn deel der wereld lijdt.
In de laatste fase van zijn leven komt de dichter tot een concrete omschrijving van de bestemming van de mens in dit leven,
de zelfverwerkelijking van de ziel, door de aanschouwing van de geschapen wereld als schone zelfopenbaring van God in natuur of wereld.
Van dit ‘nieuwe leven’ getuigt hij niettemin met voorbehoud in de bekende regels:
Dit nieuwe leven hier op aarde is echter geen voltooiing;
Geen tijdelijk thuis-zijn kan ’t gemis verhelen,
Dat enkel haakt naar wat van hier ontvoert.
De ziel haakt, verlangt naar wat van hier ontvoert, naar de ‘overkant’ waar het zalig land is, en waar de ziel tot haar volheid zal geraken, los van de belemmeringen die het lichaam de ziel oplegt. Maar toch – en dat is de blijvende tegenstelling bij Van Eyck – de zielemens hoeft helemaal niet ‘daarheen’, niet naar de ‘overkant’ maar Herwaarts (hierheen) zoals de titel van zijn laatste bundel luidt. De boodschap van de dichter is daarin overduidelijk: volbreng de taak die het leven u op aarde oplegt, een taak die u niet hoeft te zoeken. Wacht rustig af ‘wat het leven van u wil’.
Hierin vindt de ziel rust en leeft zij ‘zalig in dit ene, dat is: dit ogenblik’.
Bronnen:
[1] Jalaluddin Rumi, De Masnavi, Sufipublications en de Voorde 2007
[2] ‘Deus sive natura’ Latijn voor ‘God in de natuur’ in B. Spinoza’s, Ethica