Steeds dient zich weer iets nieuws aan. Maar deze keer, in onze tijd, is het wel een heel bijzondere stap die de mensheid moet zetten. Leraren van de mensheid zijn gekomen en gegaan, en enkelingen en groepen zijn hen nagevolgd. Zo hebben hun gedachten vorm aangenomen in de mentale sfeer van de aarde. En nu zijn wij aan de beurt, onder de omstandigheden van de huidige tijd.
Het gaat om een bewustzijn dat de dichter Hölderlin verwoordde als:
Een wereld is ieder van jullie. Als de sterren aan de hemel leven jullie, ieder een God, in een vrij verband tezamen.
(In: Die Eichbäume)
Dat is wat als mogelijkheid in ons rust: als de sterren aan de hemel, ieder een God, een wereld op zich, in een vrij verband tezamen. Twee en een half duizend jaar geleden droeg Pythagoras een soortgelijke leer aan zijn leerlingen over. Zij moest geheim gehouden worden, anders had ze de woede van de autoriteiten opgewekt. De tijd was er nog niet rijp voor.
De mens is diep in zich een God. Ook Jezus zei:
Jullie zijn goden (Joh.10:34),
en hij citeerde daarbij het Oude Testament. Je kunt erom lachen of geïrriteerd raken. Maar onverwachts kan zich ook een moment voordoen dat alle perspectieven tot nu toe verandert. In onze tijd komen er meer ervaringen van ontwaken. Het zijn momenten waarin het bewustzijn van de mens verandert. Iets uit de diepte heeft zich aangediend.
‘Wie ben ik?’ Deze vraag begeleidt de mensheid. En het antwoord moet verkend worden.
Ik – wie is dat?
Ik neem waar wat mij omgeeft. Ik kijk om mij heen en daarmee ben ik het middelpunt van een cirkel, die door mijn waarneming ontstaat. De wereld werkt op mij in en mijn bewustzijn is steeds bezig iets ervan in zich op te nemen. Steeds opnieuw vorm ik de cirkel van mijn waarneming en steeds wordt weer iets anders tot inhoud van mijn bewustzijn.
Wij bestaan allen alleen maar uit bonte vodden die zo los aan elkaar hangen, dat elk van hen elk ogenblik fladdert zoals hij wil; daarom zijn er net zoveel verschillen tussen ons en ons zelf als tussen ons en de anderen (Michel de Montaigne, 1533-1592)
Ieder van ons is meerderen, is velen, is een overmaat aan zelven. (Fernando Pessoa, 1888-1935)
In werkelijkheid (…) is geen enkel ik, ook niet het naïefste, een eenheid, maar een uiterst gecompliceerde wereld, een kleine sterrenhemel, een chaos van vormen, treden, toestanden, erfenissen en mogelijkheden. (…) Als lichaam is elk mens een eenheid, als ziel nooit. (…) De borst, het lijf, is steeds één maar de daarin wonende zielen zijn niet twee, of vijf, maar ontelbare; de mens is een uit honderd lagen bestaande ui, een uit vele draden bestaand weefsel. (Herman Hesse, 1877-1962)
En dan, plotseling, op een heel speciaal moment, kan er iets bijzonders gebeuren: de dingen worden doorzichtig. Ik beleef iets van het levende, het energetische, het stromende van de levensvormen. Alles is met elkaar verbonden, stroomt ineen. Vormgevende, bezielde krachten zijn aan het werk. En in een moment van grote openheid laten zij zich zien: de levensvormen beginnen te ‘spreken’, tonen zich bezield. Fijnstoffelijke werelden van allerlei soort werken achter de zichtbare en geven er vorm aan, wat wij als vaste vorm waarnemen. En de mens?
De mens een geen vaste, blijvende gestalte (…), hij is veeleer een poging en een overgang, hij is niets anders dan de smalle, gevaarlijke brug tussen natuur en geest. De meest innerlijke bestemming drijft hem tot de geest, tot God, terwijl het innigste verlangen hem naar de natuur, naar zijn moeder terugtrekt: angstig bevend zwenkt hij tussen beide machten. Wat de mensen onder het begrip ‘mens’ verstaan, is alleen een vergankelijke, burgerlijke overeenkomst. (Hermann Hesse)[i]
De ziel is geschapen op een plaats tussen tijd en eeuwigheid, die beide de ziel beroeren. Met haar hoogste krachten beroert de ziel de eeuwigheid, maar met haar laagste krachten beroert zij de tijd. (Meester Eckehart, ca. 1260-1328)
Ik en niet-ik
Er kan nog meer gebeuren: ook de fijnstoffelijke energievelden kunnen zich voor het innerlijke oog oplossen, kunnen net zo in het niets verdwijnen. Alles ontstaat uit dit ‘niets’, het draagt alles en neemt alles weer in zich op. Alleen het zuivere gewaarzijn blijft. Als ik me concentreer op het verloop van de tijd, kan de ervaring zich voordoen: ik ontsta van moment tot moment en los op van moment tot moment; mijn zijn is een voortdurend geboren worden en sterven. Alleen het gewaarzijn blijft.
Er is een hermetisch gezegde:
God is een oneindige cirkel,
waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is.
Deze uitspraak raakt de kern. Op het uiteindelijke niveau, dat van het niet-zijn, ben ik een van deze middelpunten. Een punt is geen materie. Het is een principe dat materie om zich heen vormt, die voor zichzelf tot omtrek maakt. Zo ontstaan periferieën rondom het middelpunt en zij allen zijn, ondanks hun verschillen, afbeelding van het midden. De onvoorstelbare volheid van het zijn is, elk voor zich, zo’n afbeelding. Ik ben net zo’n perifeer gebied, afbeelding van het God-ik in het midden – in mijn eigen midden. Oerbeeld en afbeelding kunnen met elkaar communiceren, want ze horen bij elkaar, ja ze komen uit elkaar voort. Ononderbroken gaan krachtimpulsen uit van het midden naar de periferie en van daaruit weer terug naar het midden. Zo wordt de ruimte tussen die beide gevuld. Het is ziel, gebied, landschap, tussen tijd en eeuwigheid, veld van ontmoeting.
Mijn existentie is een steeds nieuwe informatie aan het goddelijke midden. En het goddelijke midden zendt haar informatie naar mij. Zo gaat het heen en weer, van moment tot moment. Mijn belevenissen, mijn denken en ervaringen worden in ‘echtheid’ overgedragen aan het midden en worden van daaruit naar mij teruggespiegeld – verrijkt met impulsen van het goddelijke. Op deze manier ontvang ik intuïtieve kennis, rijpheid en verandering; op deze manier ontvangt mijn leven waarde en zin.
Het wordt duidelijk dat wij een kosmisch avontuur zijn. De godheid ervaart zich in ons, in ieder enkel individu, als individuele ervaring. Daarom zijn wij belangrijk, zijn wij van existentieel belang voor de innerlijke God. Angelus Silesius (1624-1677) zegt hierover:
Ik weet, dat zonder mij God geen moment kan leven;
ga ik te gronde, moet hij uit nood de geest opgeven.[ii]
Mijn middelpunt is een principe dat door mij bestaat. Door mij wordt het meest innerlijke tot ‘god’. Maar ik kan mij afscheiden van het innerlijke godswezen, doordat ik mijn kleine ‘ik-ben’ centraal stel. Ik kan proberen mijzelf tot het enige middelpunt te maken; ik kan mijn omgeving vullen met materie en waarden die ik op mijn persoonlijkheid betrek. Ik ben bezig aan belangrijkheid te winnen uit mijn eigenwilligheid en de omgeving die ik schep. Dan treedt de stroom aan informatie tussen het goddelijke en mij op de achtergrond, wordt tot vage impulsen die werken in het onbewuste. Er ontstaat een afgrond in mij; de innerlijke structuur klopt niet meer. Maar het goddelijke middelpunt werkt door. Zijn impulsen voeren mij tot een crisis, een existentiële crisis. Het kan niet anders. Want dat vroegere onaangetaste veld van de ziel is bijna helemaal verdwenen. Zo moeten de krachten van het midden dat wat zich afscheidt verbreken, om de scheuring te helen en de innerlijke samenhang in mij te herstellen. Het verval van al wat ik om mij heen gebouwd heb, het verval van het kleine ik-ben, is dus onvermijdelijk. In mijn falen – het kan dramatisch zijn of ongemerkt – in mijn ziekten en mijn sterven, kunnen de innerlijke ogen zich openen. Maar eerst vindt de strijd plaats, de poging van het kleine ik, om zich groot te maken.
Het ik is een proefondervindelijk verkregen individuele existentie. Het komt naar het schijnt in eerste instantie voort uit de confrontatie met de omgeving en als het eenmaal als subject tot stand is gekomen, ontwikkelt het zich verder zowel uit confrontaties met de omgeving als met de innerlijke wereld. Het ik is de bewuste persoonlijkheid. (C.G. Jung, 1875-1951)[iii]
Ik-wording is een strijdbaar willen, een bewustzijn dat zich op zichzelf concentreert, om zichzelf samenbalt. De natuur is doordrenkt van de strijd om bewustzijn. Als zich in een plant een knop ontvouwt en ten slotte openbreekt en tot bloei komt, is dit een prestatie die de natuur volbrengt. De bloeiwijze schijnt dan, na deze geweldige inspanning, plotseling gewichtloos te zijn. In de bloem overwint de plant de zwaartekracht. (Jochen Kirchhoff, 1944-2019)
Om wat zou het in het universum anders gaan dan om bewustzijnsontwikkeling, om wat anders dan om de strijd om licht, vorm en bewustzijn? Alle kwellingen, al het lijden, alle ellende, al het vreselijke kan, als dat überhaupt kan, alleen vanuit deze hogere en wijdere perspectieven iets als rechtvaardiging ervaren. (Jochen Kirchhoff)[iv]
Na eindeloze ervaringen kan mijn ik zich op weg begeven naar zijn Ik, het goddelijke midden. Het bereikt zijn laatste bloei, dan vallen de bloemblaadjes af en het wordt door het niet-zijn gegrepen, valt op hetzelfde moment als een vrucht op de ‘bodem’. De bodem is de aarde waar wij op leven, én het is de innerlijke god. Door zich aan hem over te geven, wordt de ziel genezen, wordt nieuw geboren uit het innerlijkste, wordt gewichtloos, komt los van de materiële boeien.
Ook dan, bij het afvallen, kan nog angst optreden, een huiveren voor dat wat ‘ik’ ten diepste ben, angst voor het niet-zijn, het onbekende. Maar in de overgave aan het grenzeloze in het eigen innerlijk voltooit de mens zich. Het gevolg is een steeds nieuw geboren worden, uit het innerlijkste, uit het onbekende. In dit vergaan en ontstaan, in deze steeds intensiever wordende communicatie ontstaan momenten van een-zijn met het goddelijke, maar ook met al het geschapene; want het midden van alles wat leeft is één. Ontwaakt dat in mij, dan draag ik bij aan het ontwaken van de eenheid in de ander. In mijn sterven tot het Ik deelt alles wat de inhoud van mijn bewustzijn bepaalt iets van het geheim van de onsterfelijkheid mee. Zo vervult de zin van de crisis zich op steeds nieuwe wijze.
In jou
Al het zichtbare
En
Het oneindige onzichtbare
(Rose Ausländer, 1901-1988, in: In dir)
[i] Hermann Hesse, De steppewolf, De Bezige Bij 2020
[ii] Angelus Silesius, De hemelse zwerver, 1e boek vers 8; N. Kluwer, derde druk, 1952
[iii] C.G. Jung, Aion, bijdragen tot de symboliek van het zelf , in Ik en zelf, Lemniscaat, Rotterdam 1991
[iv] Jochen Kirchhoff, Die Anderswelt. Eine Annäherung an die Wirklichkeit. Klein-Jasedow, 2e druk 2002, blz. 217