(Terug naar deel 1)
In 1923 kreeg Chagall de kans om voorgoed te emigreren naar Parijs. Pas veertien jaar later verwierf hij ook de Franse nationaliteit. Op uitnodiging begon hij aan een serie van honderd etsen ter illustratie van De fabels van La Fontaine. Dat deed veel stof opwaaien.
Hoe kon een joodse kunstenaar in hemelsnaam dit klassiek-Franstalige boek illustreren? De Fransen waren aanvankelijk geschokt door de manier waarop Chagall de fabels weergaf. Hij ondergroef hun opvoedingsidealen en liet de moraal uit de verhalen verdwijnen. Maar met zijn feeërieke manier van werken, wist hij zijn publiek geleidelijk voor zijn werk te winnen. De nieuwe uitgave leidde zelfs tot hernieuwde internationale belangstelling voor de fabels!
Een nieuw project diende zich aan: de uitgave van een geïllustreerde bijbel. Chagall reisde naar Palestina en Syrië om inspiratie op te doen. Als een vreemdeling in deze wereld keerde hij terug: in het Joodse land werd hij geconfronteerd met kunst die niet bij hem paste en in zijn geboorteland Wit-Rusland was hij niet meer welkom. In zijn nieuwe vaderland voelde hij zich niet begrepen en door de bezetters werd hij later bestempeld als een ‘ontaard kunstenaar’. Toch zette hij zijn bijbelproject door. Het zou zijn opus magnum worden. Iedere avond las zijn innig geliefde vrouw Bella Rosenfeld hem fragmenten uit de Bijbel voor en de volgende dag etste Marc wat hij gehoord had. Dat ging zo dag in dag uit, jaren achtereen. Het leverde een boekwerk op van bijna duizend pagina’s, bijna niet te tillen. Hoewel Chagall heel de christelijke beeldiconografie op zijn kop zette, riep de publicatie van zijn bijbel veel goodwill op.
Zou dat komen omdat hij te werk ging als een autonoom kunstenaar en zich niets aantrok van de klassieke Bijbelse beelden? Hij liet zich volgens de kunsthistoricus Willem Meijer inspireren door Bijbelse motieven om er ‘een eigen werkelijkheid mee te creëren. Hij gaf bij voorbeeld aan het thema verzoening niet de gebruikelijke invulling vanuit de Bijbel. Het ging hem om de verzoening van de tegendelen in deze wereld: man-vrouw; mens-dier; goed en kwaad; dood en leven, God en mens, religie a tegenover religie b enzovoort.’ Je zou kunnen zeggen de verzoening van de ogenschijnlijk onoverbrugbare polariteit binnen de dialectiek.
Laten we hier eens naar kijken aan de hand van de klassieke tegenstelling tussen goed en kwaad. Kwaad zag Chagall niet als een zonde maar als een feitelijk gegeven. Goed en kwaad komen allebei van God; ze moeten hier op aarde met elkaar zien rond te komen. De mens moet positief omgaan met het kwaad. Het daagde hem uit om zijn zedelijke grootheid te tonen. En dat komt dan weer heel dicht bij het manichese en bogomielse adagium:
Heb het kwade lief.
Niet voor niets gaf Chagall zijn schilderijen geen titels mee. Vaak hebben anderen die bedacht en die ook nog eens geforceerd aangepast aan het kerkelijke taalgebruik! Marc Chagall echter liet het aan de kijker over om de beelden te interpreteren: iedereen mocht er het zijne van vinden!
Hij beschouwde het christendom als een van de uitingen van één oerreligie. Zijn ideaal was om ergens een plek te creëren boven alle godsdiensten en confessies uit. Het Chagall-museum in Nice heeft die functie gekregen. De aan hem toegeschreven levensfilosofie is erin neergelegd:
Het woord verdeelt, de kerk sluit uit maar het beeld verenigt.
(Wordt vervolgd in deel 3)