Kom nou, Ceziel, schiet nou eens op!
Aard loopt, boos kijkend, een paar meter terug in haar richting. Ceziel kijkt even naar boven, naar Geesje, die aanvankelijk een andere kant op leek te willen gaan. Aard roept alweer iets, nog bozer nu, en zuchtend beweegt Ceziel zich in zijn richting.
Eigenlijk wordt ze er moe van, zoals het zo eindeloos lang al gaat. Geesje spreekt regelmatig tot Ceziel maar alsof de duvel ermee speelt, altijd valt Aard haar in de rede. Aard lijkt altijd en overal te praten en Ceziel zou er wat voor geven als hij even zijn mond hield. Ze heeft geprobeerd om het Aard uit te leggen, maar hij gelooft niet in Geesje. Hij lijkt haar niet te zien en dat komt waarschijnlijk doordat hij altijd naar de grond kijkt. Geesje zweeft een heel stuk boven Ceziel, al lijkt ze de laatste tijd iets dichterbij.
Ongeduld is een karaktertrek van Aard, terwijl hij aan de andere kant de boel enorm heeft opgehouden. Vanmorgen had Ceziel een boswandeling bedacht voor hen drieën en Aard wilde wel, nadat hij eerst een hoop problemen had bedacht die ze zouden kunnen krijgen. Toen hij dan eindelijk aanstalten ging maken en zijn rugzak ging vullen, bleek hij zoveel ‘nodig’ te hebben dat er nog twee weekendtassen, een boodschappentas en een paraplu mee moesten. Het eindigde ermee dat Ceziel de zware tassen droeg omdat Aard anders niet vooruitkwam.
Nu zijn ze eindelijk aan het begin van het bospad en meteen ziet Aard een heel interessant steentje aan de linkerkant, waar het mossig is en een beetje drassig tussendoor. Hij zet zijn rugzak op de grond en beziet het steentje van alle kanten, terwijl hij Ceziel uitlegt waar het vandaan moet zijn gekomen, hoe het zo rond is geworden, hoe de donkere adertjes zijn ontstaan en waarom het juist aan deze kant van het bos terecht moet zijn gekomen. Het zou in principe kunnen dat iemand het steentje bijvoorbeeld in Italië heeft gevonden en het hier toevallig uit zijn zak heeft laten vallen, maar Aard weet heel zeker hoe alles in elkaar zit.
Ceziel zucht. Daar gaan we weer. Ze trekt Aard aan zijn schouder en wijst op het licht, dat zo mooi op het bospad valt, maar Aard reageert er niet op. Hij ziet een paar meter verder een uitwerpsel van een vos, zo meent hij, en begint met het meegebrachte gereedschap het uitwerpsel te ontleden. Er zitten veertjes in en Aard weet toevallig precies wát voor veertjes. Hij vertelt over de spijsvertering van vossen, terwijl Ceziel, die al lang niet meer luistert, hem tracht mee krijgen naar een soort natuurlijk amfitheater, verderop. Een stille plek, waar heel veel dieren komen. Ze hoopt dat dat Aard aantrekt en zelf denkt ze op die plaats veel vogelgeluiden te kunnen horen. Ceziel houdt intens van vogels, maar Aard trekt haar aandacht steeds weer naar zich toe, met zijn gevonden voorwerpen.
Gelukkig, Ceziels herhaalde mededeling dat er heel veel dieren zullen zijn, trekt Aard over de streep. Een hele poos loopt hij zelfs te fluiten, al raapt hij onderweg van alles van de grond waar hij later over wil vertellen. Het amfitheater is een heel eind verderop en tegen de tijd dat ze daar aankomen, is Aard erg moe geworden. Hij valt in slaap en ziet niet dat er nieuwsgierige herten, konijnen en eekhoorns om hem heen dartelen. Hij ligt op een meegebrachte deken en een meegebracht kussentje, naast de fles met frisdrank die inmiddels half leeg is.
Ceziel heeft zelf water meegenomen en neemt een slok. Nu Aard slaapt, komt Geesje heel dicht bij haar, al raakt ze de grond niet. Vogels komen toegevlogen en de hele wereld lijkt vol bloesem en vogelgezang. Geesje is lang aan het woord en alles wat zij zegt, dringt diep door in Ceziels wezen, al kan zij het later niet navertellen. Waar zij altijd moe wordt van Aards gepraat, werkt het woord van Geesje juist helend en gesterkt constateert Ceziel dat Aard weer uit zijn diepe slaap aan het komen is. Zijn ogen zijn open en hij kijkt een beetje wazig om zich heen. Zijn horloge geeft aan dat het al laat in de middag is en verwoed begint Aard zijn spullen bij elkaar te rapen, al mopperend dat de dag al zowat om is en dat het al gauw donker zal worden.
Ceziel wil de door Geesje gewezen richting volgen, terug naar huis, maar Aard protesteert heftig. Hij weigert mee te gaan, want hij weet heel zeker dat ze díe kant op moeten. Ceziel wijst op de stand van de zon, maar Aard ziet dat het pad dat zij noemt moeilijk begaanbaar is en wijst op een glad zandpad aan de andere kant van de open plek. Scheldend op Ceziel en op niet-bestaande Geesjes struint Aard vastbesloten de verkeerde kant op. Ceziel moet wel met hem mee en ze kijkt bezorgd omhoog naar Geesje. Gelukkig, Geesje is er ook, al is het hoger dan voorheen, zo lijkt het. Ceziel neemt de zware tassen op en met haar hernieuwde krachten haalt ze Aard gemakkelijk in. Hij begint meteen te praten en uit te leggen hoe hij zo zeker weet dat ze die kant op moeten. Hij voelt dat in zijn buik, zegt hij, en je moest altijd naar je buik luisteren. Inderdaad is het een mooi glad pad en ze vorderen snel, maar Ceziel heeft het gevoel dat het pad nergens heen gaat. Ze kan niet precies zeggen waarom, maar alles lijkt steeds hetzelfde te zijn. Steeds passeren ze die plek met die grote gevallen boomstam waar paddenstoelen op groeien en die boom met de drie stammen hebben ze nu al zes keer gezien. Voorzichtig oppert zij het, maar Aard vindt het onzin. Bomen lijken heel vaak op elkaar, zegt hij.
Het begint opeens te waaien en af en toe lijkt er een druppel te vallen. Het wordt donkerder maar Aard lijkt het niet te zien. Hij loopt stug door, tot hij werkelijk nat wordt. Dan begint hij een lange tirade over hoe ze ook niet naar dat amfitheater hadden moeten gaan, hoe ze net zo goed een klein ommetje hadden kunnen maken, waar genoeg te vinden zou zijn geweest om naar te kijken en om mee te nemen. Hoe Ceziel ook altijd moeilijk doet en hoe vreselijk moe Aard wel niet van haar wordt.
Hij wil nu terug en aarzelend draait Ceziel zich om, met een akelig voorgevoel. En inderdaad, op de terugweg, terwijl het steeds donkerder wordt en harder waait en regent, blijft alles op het pad hetzelfde. Uiteindelijk krijgt zelfs Aard in de gaten dat ze zo niet verder komen. Hij gaat zitten op die boomstam met de zwammetjes en denkt twee seconden na. Hij wijst naar de rechterkant van het pad, waar een opening is die het begin van een paadje zou kunnen zijn. Resoluut pakt hij zijn rugzak, en loopt in de gekozen richting, met Ceziel naast zich, die zich vaag iets herinnert uit de woorden van Geesje. Ze kan ze niet precies duiden, maar ze weet wel dat dit moet gebeuren.
Aard rommelt in de rugzak om de meegebrachte zaklantaren te vinden en schijnt ermee om zich heen. Maar het licht van de lantaren draagt niet ver genoeg en ze zien alleen maar bomen. Wel kunnen ze het ‘paadje’ nog onderscheiden, voor zolang als het bestaat. Want opeens houdt het op en staan ze midden in een donker bos, in de stromende regen, terwijl de wind de paraplu al lang stuk heeft gewaaid.
Aard is nu helemaal de weg kwijt en lijkt zichzelf niet meer. Hij houdt zowaar zijn mond en kijkt nu eens echt om zich heen. Daar ziet hij niets dan bos en tot overmaat van ramp begint de batterij van de zaklamp op te raken. Wanhopig kijkt hij Ceziel aan en opeens klinkt zijn stem als die van een oude man, aan het eind van zijn leven. Hij weet het niet meer, zegt hij, hij geeft het op. Maar opgeven helpt niet en hoezeer Aard ook probeert om er niet te zijn, in die afschuwelijke situatie, hij is er toch.
Ceziel zwijgt want Aard is niet te helpen. Steeds erger wordt de situatie, want ze zien nu ook niet meer het kleine paadje waar ze over zijn gekomen. Er is niets anders te doen dan hier maar te zijn.
Aard zoekt in zijn ellende naar houvast, maar hij vindt het niet. Alle boomstammen zijn koud en glibberig en de takken zijn kaal. Aard kijkt zelfs een paar keer naar boven. En als de regen minder wordt, ziet hij opeens een straaltje licht door het duistere wolkendek.
Het is Geesje.