Druïden en cromlechs

De druïde, staand in de cromlechs, kreeg geen abstracte kennis, maar ervoer daar wat in zijn bloed klopte, wat innerlijk door hem heen pulseerde.

Druïden en cromlechs

De spirituele ontwikkeling van de Keltische volksziel – Deel 7

(Naar deel 6)

Rudolf Steiner  heeft in de jaren twintig van de vorige eeuw een reis naar Engeland gemaakt en bezocht daar de oude mysterieplaatsen van de druïden. Met zijn helderziende gave heeft hij o.a. in Ilkley en Angelsey de hoedanigheden van de druïden priesters in een ver verleden waargenomen. Deze worden beschreven in Inwijdingswetenschap en sterrenwijsheid [1].

Het volgende is  een korte beschrijving van zijn observaties.

De druïdewijsheid was in principe een onbewuste herinnering, aan alles wat de aarde had vóór dat de zon en maan zich van haar had afgesplitst. Daar had de inwijding van de druïdepriesters mee te maken: het was een zonne-inwijding en deze bracht de maanwijsheid met zich mee.

De druïden waren toonaangevend voor hun volk of volksstammen, zowel op religieus gebied als ook in de geneeskunde. Ze waren alles in één.

Zij namen in hun afgesloten dolmen de geestelijke krachten van de zon waar  en waren op die manier de voortzetters van de grote Hibernische mysteriën (hier later over meer) van de oudheid. In die donkere ruimten van de dolmen, het bovenste gedeelte was toegedekt met een deksteen, was het voor de geoefende priester mogelijk het  geestelijk-wezenlijke van het zonlicht waar te nemen. De druïdepriester hield zich, staand voor het altaar, bezig met de innerlijke kwaliteiten van de zon en op die wijze stroomde de wijsheid, die een natuurkracht was, bij hem naar binnen.

We moeten steeds in gedachten houden dat we een periode beschrijven waarin er nog niets opgeschreven was, dat kwam pas later met de Odin-cultuur die het runenschrift bracht. Men nam geen boek ter hand om kennis te verkrijgen, maar men las in de kosmos. De druïden lazen wat het zonlicht deed met de cromlechs om zo de geheimen van het heelal te leren kennen. Op die manier kon hij de boeren vertellen wanneer zij moesten oogsten en wanneer zij moesten zaaien. Deze impulsen waren veel sterker dan de zintuigervaringen van de tegenwoordige mens.

De druïde, staand in de cromlechs, kreeg geen abstracte kennis, maar ervoer daar wat in zijn bloed klopte, wat innerlijk door hem heen pulseerde.  Dit inwerken tot in zijn fysieke gesteldheid had tegelijkertijd een geestelijk aspect en dit innerlijk bewogen worden was zijn kennis. Zo verkreeg hij zijn zonne-initiatie en kreeg hij daarbij het vermogen de maankrachten te begrijpen die met het uittreden van de maan waren achtergebleven. Doordat hij aan de ene kant de zonnewerkzaamheid innerlijk kon leren kennen, werd hem ook duidelijk hoe zich in deze zonnewerkingen andere hoedanigheden van de kosmos, bijvoorbeeld de maanwerkingen, uitstorten. De zon doet de plant ontkiemen en ontspruiten en het wordt daarin begrensd door de maan die deze spruitende krachten tegenhoudt. De maan reflecteert immers het zonlicht. Zij heeft een begrenzende werking in de plant doordat zij  de wortelkrachten omhoog zendt waardoor de plant gaat groeien en stengel, blad, bloem en vrucht gevormd wordt.

Bij daglicht, en in de zomer natuurlijk het sterkst, ervoer de druïdepriester wat de zon hem onthulde, maar ’s nachts onderging hij de krachten van de maan die onder hem in de plantenwortels werkte.

Dit gaf hem geen abstract kennis, maar hij ervoer de natuurkrachten in hun weven en werken in al hun levendigheid. Hij zag deze krachten als elementenwezens die in de stenen, planten en bomen groeiden. Wanneer deze krachten binnen de weldadige grenzen van wortel, bloem en blad door de goden werden vastgehouden, ontplooide zich een normale plantengroei.

Deze elementenwezens konden echter ook uitgroeien tot reusachtige afmetingen en worden in de Noordse mythologie met ‘Jötuns’ aangeduid. Deze elementaire wezens bleven niet bij de plant: zij hadden het streven naar buiten te gaan en uit te groeien tot reuzen, tot vorstreuzen bijvoorbeeld die  tenslotte een verwoestende uitdrukking gaven over de aarde in de vorm van een alles vernietigende ijskoude rijp. De uitgetreden wortelkrachten die een zegenrijk bestaan hadden in de plant werden uiteindelijk tot een vernietigende vorstrijp.

Ook datgene wat in de bladgroei huisde kon uitgroeien tot reusachtige nevelstormen die zich tenslotte in een vernietigend vuur transformeerden. Zo veranderde de bescheiden bloeikracht van een plant in een alles verzengend vuur. Men zou dan kunnen spreken van voortbrengselen van de tegenstander van de goden.

In de meteorologische processen zag men dus de reusachtig geworden krachten van de  elementenwezens van het waterachtige en van het luchtachtige in de vorm van opborrelende rijp en van de dauw. De druïdepriester las in deze processen, door zijn zonne-initiatie,  wat hij van de kosmos kon verkrijgen, en onder aansporing van deze inwijding wat hij uit de  maan-natuurwetenschap aan kennis kon verkrijgen. Dit alles stond in een duidelijk samenhang met religieuze en met het sociale. Het best komt dit naar voren in de manier waarop de druïden omgingen met de medische wetenschap. Ze namen waar wat er met de planten gebeurde wanneer deze werden geconfronteerd met de vorstreuzen, de stormreuzen en de vuurreuzen en probeerden deze processen op een bepaalde manier  na te bootsen. Ze kookten, bevroren of verbranden hun planten en imiteerden zo wat er in de natuur buiten gebeurde. De vernietigende krachten van  de Jötuns, deze reuzen van storm, vorst en vuur, met hun ontketenende maankrachten konden zij weer binnen bepaalde grenzen houden. Hieruit ontwikkelden zij dan hun geneesmiddelen en geneeskruiden die erop berustten dat de reuzen zich met de goden verzoenden. Ieder geneesmiddel uit die tijd had de verzoenende kracht tussen goden en reuzen: in die middelen waren de reuzenkrachten aan banden gelegd om zich dienstbaar te maken aan de zonnekracht.

Al deze zaken klinken ons misschien zeer vreemd in de oren, maar wij moeten er rekening mee houden dat in de tijd dat zich deze dingen afspeelden er geen spoortje van intellect aanwezig was. Deze civilisatie lag zo’n drie- tot drieënhalf duizend jaar geleden over grote delen van Noord- en Midden-Europa.  Toen was er nog niets op schrift gesteld en was er alleen het kosmische schrift dat door de priesters gelezen kon worden. Daarin verbreidde zich toen later een mysterie dat uit de streek van de Zwarte-Zee afkomstig was en dat in de Noorse mythologie met Odin aangeduid wordt.

De Odincultuur is een Merkuriuscultuur, zij bracht naast het toenmalige zon- en maankarakter  weer iets nieuws, namelijk een intellectuele impuls. Vandaar dat men zegt dat Wodan of Odin de brenger van het runenschrift is; hij bracht een  ontcijferingskunst  dat de mens op  primitieve, intellectualistische wijze voor het eerst uit zichzelf kon scheppen. Vanaf die tijd kreeg alles die zogenaamde  Odin-impuls dat een voorloper was op de latere, intellectuele civilisatie.

Nu waren de priesters vanuit de zon- en maancultuur niet voor deze ontwikkeling die zij als een ziekte beschouwde. Iemand die met deze  Odin-impuls behept was, sloot zich in zichzelf op en begon te piekeren. De druïden vonden niet dat je je in jezelf moest opsluiten, je moest met elkaar in de natuur leven! Ze beschouwden mensen die tekens, de runen, maakten als zieken die zij genezen moesten.

Zo kwam het dat de Wodan of Odin-cultuur niet begrepen werd.

Balder was de zoon van Odin en ook de personificatie van de intellectualiteit dat een geheel nieuwe impuls was. De druïden wilden Balder genezen, maar hadden geen geneesmiddel voor zijn ‘ziekte’. De druïden vonden dat deze intellectualiteit  maar naar één ding kon leiden, namelijk de dood. We zien in Balder, de god die niet uit de dood kon verrijzen, de voorloper van de latere Christus die wèl oprees uit de dood.

Dit komt doordat Christus direct uit de zonnesfeer naar de aarde is neergedaald, en Balder, het Merkuriuswezen, was slechts de reflectie van de als zonlicht gepersonifieerde Christus.

 

De druïdepriester zocht dus zijn ideeën over het religieuze en het sociale in de duistere cromlechs die hem op die wijze zijn kennis gaven. Hij bewerkte wat buiten in de wereld van de reuzen verderf bracht om tot geneesmiddelen. Giftige krachten in het groot worden in het klein, en op de juiste plaats aangebracht, tot heilzame middelen.

Op die wijze beoefenden de druïden  door middel van de zonne-initiatie de oerwijsheid die,  door de maanwezens toen zij nog op aarde waren, was  achtergelaten. Wanneer we over de mensheid van duizenden jaren geleden spreken, moeten we ons bewust zijn dat er toen een heel ander bewustzijn voor handen was, anders is het bovenstaande een niet werkelijke situatieschets.

Tegenwoordig is ons bewustzijn in te delen in: waken, dromen en slapen. De mens van voor de 14de eeuw had een heel andere gesteldheid. Dit bewustzijn had zijn voorloper in de latere Griekse tijd. Het  wakker zijn van toen verliep niet in de patronen zoals wij die nu kennen: in logische samenhangen van de verlopende voorstellingen.

De meteorologische hoedanigheden, die wij nu natuurverschijnselen noemen, had voor de vroegere mens een heel andere betekenis. Deze wetten werden als elementaire krachten met een wezenskenmerk gezien. Bij de grenzen van bomen en planten zag men uitdijende reuzen, geestelijke wezens die over weer en wind, in hagel en storm heersten. De hele natuur was een groot levend geheel. We kunnen deze verhalen over de Jötuns, de reuzen van vorst, regen en wind,  nalezen in de Noorse mythen.

De mens was ook op een bepaalde manier opgesloten in zichzelf, maar niet zoals wij dat nu kennen. Men zag beelden buiten zich, maar ook niet op de wijze waarop wij nu bijvoorbeeld bergen zien. Men voelde zich dicht bij de vorst-, wind en regenreuzen staan die hij als wortel- en bloemgeesten zag. Hij voelde zich daar één mee en omdat hij zich daar zo verbonden meevoelde, scheidde hij zich niet in zijn zieleleven  daar vanaf.

In dat vroegere bewustzijn was er nog meer dat zich onderscheidde. Ze schouwden niet alleen in deze beelden hun bestaan in het heden, maar zagen ook hun vooraardse leven. Zoals wij tegenwoordig alles in een ruimtelijk perspectief zien, zo schouwden zij hun bestaan in een tijdsperspectief. Niet als in een herinnering, maar in een zien. Hij zag dat voor zijn geboorte hij in een geestelijke wereld leefde, waarna hij later in een stoflichaam op aarde neerdaalde. Later kwam daar steeds meer de natuurlijke beleving van de uiterlijke wereld tot uitdrukking. Toen wist hij nog wel dat hij uit geest geboren was, maar zag daarnaast ook de zuiver stoffelijke verschijnselen in de natuur, zoals de bloemen, de bergen, de dalen en de rivieren.   Hij voelde hoe zijn menselijke gestalte uit de geest geboren was, maar dat hij in een wereld was afgedaald die niets met het geestelijk te maken had: hij ervoer dit als een verstoten zijn uit die geestelijk wereld. Hij ervoer dat hij uit de goddelijke wereld was gevallen en  in een natuur geplaatst was waar hij met zijn mensenwezen niet thuis behoorde.

Het resulteerde in een gevoel van schuld, van zonde. Zo ontstond bij die mens zijn schuldgevoel, zijn zondeval. Het was niets anders dan een bewustzijnsverandering, maar dat begreep hij niet. Vanaf de Oud- Indische culturen waren het de wijze wereldleraren, de priesters die een inwijding  hadden ondergaan, die de mens een troost brachten, die als een balsem tot de harten sprak.

Zij wisten dat de grote Zonnegeest zich in gereedheid bracht om op aarde te incarneren.  Duizenden jaren geleden was het lichaam van de mens door  de werking van de intellectuele krachten nog niet zo verhard als nu. De zielen konden zich, door geduld en oefening, als een kelk openen, waarin de goddelijke wereld zich kon uitgieten. De komst van Christus konden zij aflezen aan de veranderingen in de etherwereld, toen Hij zijn levensgeest in de etherwereld deed uitstromen. Zij noemden Christus, Righ nan Dul, de Koning der Elementen.

(Wordt vervolgd in deel 8)


Bronnen:

[1] Rudolf Steiner, Initiationswissenschaft und Sternenerkenntnis, [Inwijdingswetenschap en sterrenwijsheid] GA 228 (1923), (English: rsarchive.org)

[2] Rudolf SteinerDie Tempellegende und die goldene Legende [De tempellegende en de gouden legende], GA 93 (1904), (English: rsarchive.org)

Print Friendly, PDF & Email

Deel dit artikel

Artikel informatie

Datum: oktober 23, 2021
Auteur: Benita Kleiberg (Netherlands)
Foto: Pixabay CC0

Featured image: