GF: Beste Wolfgang, Ik heb de afgelopen tien jaar veel kansen gehad om indrukken te krijgen van jouw denken en werken. Wat me het meest verbaast is je vermogen om een buitengewoon rijke kennis te synthetiseren en te combineren met spirituele kennis. Je bent een natuurwetenschapper en had een leerstoel evolutionaire biologie aan de Universiteit van Witten. Zou je ons iets willen vertellen over je relatie met de natuur?
Hoe kleine kinderen de wereld ervaren
WS: Blijkbaar had ik als peuter al een bijzondere relatie met de natuur. Mijn moeder vertelde me, dat het moeilijk was om met mij een wandeling te maken. Steeds vond ik iets waar ik bij stil bleef staan: een regenworm, spinnen of andere dingen. Als het ging stopte ik ze in mijn broekzak, en mijn vader moest dan de zakken weer legen als het te glibberig werd vanwege de slakken. Ik vergeet nooit de indruk die vers gevallen paardenkastanjes op me maakten in de herfst. Ze kwamen van de boom, die naast de kleuterschool stond. En campanula maakt zo’n diepe indruk op mij, dat ik die vele jaren later nog uit de herinnering van de vijfjarige botanisch kon determineren.
GF: Dat doet me denken aan de uitspraken van Rilke in zijn gedichten, waarin we door de natuur geroepen worden. Kan je me nog vertellen hoe je relatie tot de natuur zich verder ontwikkeld heeft?
W.S.: Het is zo, dat de intensiteit, waarmee je als peuter de natuur beleeft, zo enorm is, dat men later, meestal zo ongeveer vanaf de puberteit, vergeet hoe sterk die kinderervaringen waren. Bij mensen die in de natuurwetenschappen werken blijkt steeds weer, hoe ze zonder deze ervaringen, die ze als kind hadden, geen goede wetenschapper geworden zouden zijn. Bij een kind horen twee vaardigheden: altijd vol vragen zitten en altijd leergierig zijn. Dat zijn basiseigenschappen die elke wetenschapper zijn hele leven lang nodig heeft. Dus het “kind in de man” is juist in het wetenschappelijke beroep een belangrijke zaak, omdat daardoor de creativiteit ontstaat.
GF: En dan is er nog dat andere aspect bij het kind, namelijk het gevoel van rechtstreeks in verbinding staan met alles. Het kind staat immers nog geheel open voor de dingen, zolang het denken zich er niet tussen wringt.
Hoe de monistische benadering van de wereld dualistisch wordt
WS: Men kan veronderstellen, dat hoe jonger we zijn, hoe meer we één zijn met de ervaring van de wereld. De afstand, die door het denken ontstaat, stelt iemand tegenover de objecten en maakt ze daardoor tot “tegenwoordige tijd”. In het woord “tegen” schuilt immers al een afstand. Deze manier van het ontmoeten van de natuur heeft een klein kind niet, maar het gaat volledig op in dat wat hij ervaart. In de loop van de kinderjaren en dan specifiek in de jeugd treedt een duidelijke scheiding op bij wat we beleven tussen waarnemen en denken.
Als kinderen hebben we steeds het vertrouwen, dat dat wat we waarnemen, zo juist is dat het zijn betekenis heeft. Dat gaat verloren op het moment dat we wat we hebben ervaren omzetten in objecten. Dat kan je niet verhinderen, het komt vroeg of laat, althans bij een normale ontwikkeling.
Door de wereld te gaan objectiveren raken we in een dilemma dat tot de vragen leidt die we dan ons leven lang gaan hebben. Wat zich hier afspeelt is een toekeren van het monisme naar de wereld van het dualistisme.
Plotseling breken ervaring en denken uit elkaar, plotseling breken waarneming en begrip uit elkaar. En waar komt dan een bevredigende vraag vandaan? Het blijkt dat we niet elke ervaring die we opdoen begrijpen. We weten niet wat het is, wat we ervaren hebben. Daarom komen nu de vragen bij ons op, en we gaan op zoek naar het juiste begrip, en als we dan denken iets te begrijpen, zijn het conceptueel verdraagbare verbindingen, die ofwel te veel gedomineerd worden door de innerlijke wereld – dat kan tot fouten leiden als ze te subjectief zijn – of het tegenovergestelde gebeurt en de zuivere objectiviteit wordt beoefend, die niets begrijpt – waarmee het dualisme nog meer versterkt wordt. Het zuiver objectieve ervaren helpt niet, en ook het zuiver subjectieve niet. Het helpt alleen als de scheiding tussen object en subject wordt overwonnen. En deze overwinning is eigenlijk het doel van alle inzicht, van alle begrip. Daardoor komen de beide kanten van het dualisme in verbinding met elkaar en komen zo tot een nieuw, maar nu bewust monisme. Men kan bij zichzelf, maar ook paradigmatisch bij grote persoonlijkheden zien, hoe ze altijd drie stappen hebben doorlopen:
Waarom we uit het paradijs verdreven werden
De Bijbelse mythe beschrijft de monistische eenheid met de wereld als het paradijs, en de uitdrijving uit het paradijs bestaat daarin dat het aardse leven zich niet meer staande kan houden als een leven in eenheid, een kosmisch verbonden zijn met de wereld. Dit is altijd al de oer-menselijke ervaring in alle culturen geweest, die al van jongs af aan, sinds we het schrift kennen, overgeleverd is. Het schrift is immers een massaal gereduceerde symboliek, een sterke abstractie. En boom ziet er immers heel anders uit dan het geschreven woord BOOM.
En daarmee komen we dan bij het thema: waarom hebben we het zich toewenden tot deze specifieke wereld verloren? Het waarom is de kernvraag om ook de zin van het dualisme te ervaren.
De zin van het dualisme is, dat ik daardoor volledig bewust wordt van mezelf als een individu en daardoor een vrijheid bereik om tegenover de wereld te staan. Dat is een emancipatorisch verloop. En deze emancipatie behoort tot het rijpingsproces van de mensheid, het behoort tot de noodzakelijke biografie. Maar deze vrijheid is slechts een vrij zijn “van”. Friedrich Nietzsche realiseerde zich, dat het vrij zijn “van” niet voldoende is, en hij schreef ooit:
Wat interesseert me vrij zijn “van” – ik vraag naar vrij zijn “voor”.