C.G. Jung (1875-1961) was de grondlegger van de analytische psychologie. Op ongeveer 40-jarige leeftijd maakte hij een diepgaande psychologische transformatie door. De weerslag daarvan vinden we terug in een verhandeling getiteld Zeven Toespraken tot de Doden (Septem Sermones ad Mortuos). Jung legt later uit dat hij
van binnenuit gedwongen werd om deze te formuleren en uit te spreken (…) Toen begon het uit me te stromen, en in drie avonden was het ding geschreven. [1]
Het is een soort gnostische mythe, geformuleerd in een ‘eigenaardige taal’, zoals Jung zelf zegt. Later zag hij deze fase van zijn leven als de ‘bron en oorsprong’ van zijn latere werk. [2]
C.G. Jung zocht naar het licht in de mysteries van de ziel. Hij hield zich intensief bezig met alchemie en kwam er daardoor toe de werken van de vroegchristelijke gnostici te gaan onderzoeken. De relatief korte verhandeling [3] heeft heeft als ondertitel De zeven leringen van de Doden. Geschreven door Basilides in Alexandrië, de stad waar het oosten het westen raakt.
In zeven toespraken richt Jung zich tot de ‘doden’ in de vorm van Basilides van Alexandrië. Basilides was een beroemde gnosticus uit de tweede eeuw, hij vertegenwoordigde een wereldbeeld waarin de goddelijke volheid van het zijn (het pleroma) zijn essentie onthult in een zevenvoudig proces – door de tegengestelde polen waarvan de krachten zich op elkaar richten. De ‘doden’ die het onderwerp zijn van deze tekst zijn niet echt dode wezens, maar mensen die zich dood voelen omdat hun ziel geen ware kennis heeft.
Ze kwamen terug uit Jeruzalem, waar ze niet vonden wat ze zochten. Ze zochten toegang tot mij en eisten onderricht van mij, en dus onderwees ik ze.
Jung pleitte – zoals Basilides ooit deed – voor een ’Gnosis Kardias’, ‘kennisse des harten’; dat wil zeggen een kennis die zijn oorsprong vindt in het hart van de mens.
De structuur van de Preken is verdeeld in zeven leringen, die overeenkomen met zeven stadia van een ziele-ontwikkelingsproces. Het geheel ontvouwt zich in een panorama van zeven zieleruimtes waarin beelden ontstaan en transformatieprocessen plaatsvinden.
In dit artikel richten we ons op drie essentiële leringen.
‘In ons is het pleroma gescheurd’ (Sermo I)
Basilidis leert de doden:
Luister: ik begin met het niets. Niets is hetzelfde als volheid. In de oneindigheid is vol zo goed als leeg. Het niets is leeg en vol. (…)
We noemen het niets of de volheid het Pleroma. Daarin houden denken en zijn op, want het eeuwige en oneindige heeft geen eigenschappen.
Het Pleroma is een grenzeloze, onpersoonlijke ruimte aan de basis van de menselijke ziel; het omvat haar bewuste en onbewuste leven. Volgens Jung is de ziel de ‘intrapsychische’ definitie van deze volheid.
Maar wij zijn zelf het Pleroma, want we zijn een deel van het eeuwige en oneindige. We nemen er echter geen deel aan, maar zijn oneindig ver verwijderd van het pleroma, niet ruimtelijk of tijdelijk, maar we verschillen essentieel van het pleroma, in die zin dat we als schepsel beperkt zijn binnen tijd en ruimte.
De kwaliteiten van het Pleroma openbaren zich in paren van tegenstellingen, zoals:
- het effectieve en het ineffectieve
- volheid en leegte
- levenden en doden (…)
- licht en donker (…)
- goed en kwaad (…)
- eenheid en veelheid, enz.
De paren van tegenstellingen zijn de eigenschappen van het Pleroma, die niet zijn omdat ze elkaar opheffen.
Het Pleroma is alles, differentiatie en niet-differentiatie.
Het zijnde is de differentiatie. Het is gedifferentieerd. Daarom onderscheidt zich de mens, want zijn essentie ís onderscheid.
De eigenschappen die elkaar opheffen in het Pleroma zijn gedifferentieerd in de mens.
Bij ons wordt het Pleroma in stukken gescheurd.
In deze zin ligt de essentiële spirituele kennis die Basilides aan de doden wil meegeven. De ziel van de mens is niet in de oorspronkelijke volheid van zijn wezen. Het onderscheidt de eigenschappen van het Pleroma in tegenstellingen, die elkaar daarin niet opheffen, maar afzonderlijk verschijnen.
De mens is zich niet langer bewust van de compenserende reactie van het onbewuste in hem wanneer hij bijvoorbeeld het mooie en het goede verlangt en het lelijke en het kwade ontvangt. Het is de heelheid die naar voren komt. Het gevaar is nu dat een mens, door terug te verlangen naar de oorspronkelijke heelheid, in gedachten in het pleroma valt en zijn bewustzijn oplost in zijn lege volheid. Basilides zegt:
Niet je denken, maar je wezen is onderscheid.
Daarom moet je niet streven naar verschil zoals je het denkt, maar naar jouw zijn. Het unieke wezen van de mens, dat heelheid is, wil zich in zijn oorspronkelijke zelf openbaren. Jung noemt het streven ernaar het Principium Individuationis:
de inherente neiging van de menselijke psyche om het licht van zijn bewustzijn niet op te geven, anders zou hij terugvallen in de innerlijke afgrond van het oorspronkelijke niets.[4]
(Wordt vervolgd in deel 2)
Bronnen:
[1] Aniela Jaffé, Erinnerungen, Träume, Gedanken von C.G. Jung, Olten, 3. druk, 1985, p. 193
[2] Stephan A. Hoeller, Der gnostische Jung und die sieben Reden an die Toten, Calw 1987
[3] Gepubliceerd als bijlage bij Erinnerungen, Träume, Gedanken von C.G. Jung
[4] Stephan A. Hoeller, p. 81