Nol de Hartog wordt wel de ‘weerbare christen’ [1] genoemd. Hij trad met zijn denkbeelden buiten het gangbare orthodoxe denken en dat riep van meerdere kanten tegenstand op. Zijn christelijke collega’s en medetheologen verweten hem te ver buiten de officiële leer te gaan. Beschuldigingen moest hij weerleggen. Daarnaast deinsde hij er niet voor terug debatten te voeren met leiders en vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging. En niet alleen met hen.
Tijdens een protestbijeenkomst in de oude RAI tegen de opkomende nazi’s en NSB’ers sprak hij zijn gedachten uit over het leven. Zijn zoon, de bekende schrijver Jan de Hartog, schrijft hierover in zijn Herinneringen aan mijn moeder:
Zelfs nu, vele jaren later, spreken mensen me er nog over aan: ‘Ik heb uw vader eens horen spreken, lang geleden, voor de oorlog (…) Zelf herinner ik me geen woord van wat hij toen zei. (…) Maar die avond ontdekte ik dat zijn moed echt was (…) ik besefte dat hij meende wat hij zei: dat christen-zijn inderdaad betekende dat je een held moest zijn. Althans in zijn geval. (…) Het feit blijft dat de daad van mijn vader in overeenstemming was met zijn overtuiging en dat hij zelf dééd wat hij anderen opdroeg in zijn preken.’ [2]
En of het al niet genoeg was… Toen men wetenschappelijk wilde aantonen dat God niet bestaat en de vereniging ‘De Dageraad’ opgericht werd, stichtte de Hartog als tegenwicht ‘De Middaghoogte’, waarin hij opkwam voor het christendom en de kerk.
Een doortastend, bewogen, ook inspirerend man, die het leven probeerde te peilen en zijn verantwoordelijkheid serieus nam. De Hartog promoveerde in 1903 cum laude tot doctor in de theologie op het onderwerp ‘Het probleem der wilsvrijheid bij Schopenhauer’. Bijzonder voor zijn tijd was dat hij relaties zag tussen filosofie, religie en wetenschap. Dat hij in de Internationale School voor Wijsbegeerte [3] vergelijkende studies maakte van godsdienst en cultuur. Hoe veelzijdig hij was, blijkt uit de keuze van literatuur, poëzie en muziek die hij aanhaalt en integreert in zijn werk. In 1915 publiceert hij een bloemlezing uit het werk van de Duitse filosoof Jacob Boehme (1575-1625), in de serie Uren met…. Boeken van wijsheid en schoonheid [4]. In het voorwoord haalt hij Boehmes beroemde woorden aan:
Wien tijd geworden is als eeuwigheid en eeuwigheid als tijd, hij is bevrijd van alle strijd. [5]
Net als Boehme ondervond de Hartog strijd en tegenstand in zijn leven en misschien herkende hij zich in deze woorden. In zijn boek De zin van ons leven gaat hij hier dieper op in. Hij schrijft:
Sterven moeten wij, maar het ware sterven is zelfovergave naar de geest, waaruit geboren wordt, het geheimenis dat Boehme aldus beduidt: ‘Wie sterft, voordat hij sterft, verderft niet als hij sterft.’ [6]
De geest, of God, stelt de Hartog tegenover de natuur. Hij bedoelt hiermee niet dat de natuur niet uit de goddelijke geest verwerkelijkt zou zijn maar dat de mens de lagere werkelijkheid moet achterlaten, wil hij de hogere werkelijkheid binnengaan. Daarom:
De mens is het keerpunt in het algebeuren, de natuurlijke orde van zelfbehoud en zelfzucht moet overgaan tot de geestelijke orde van zelfovergave in liefde. Breken met de natuurdrift betekent niets minder dan de geestdrift deelachtig worden en door deze de natuurdrift heiligen. (…)
Zo reist de mens door de woestenij van de natuur naar het beloofde land van de geest, zo gaat de mens op uit de laagvlakte van het tijdruimtelijk, stoffelijk woelen tot de hoogvlakte van de eeuwige, geestelijke onthevenheid. [7]
De Hartog heeft veel boeken geschreven. De meeste zijn vergeten. Maar zijn gedachten werden opgepakt door twee broers, Wim en Jan Leene. Tot 1917 was De Hartog predikant in de Groote of St. Bavo Kerk te Haarlem. De broers misten geen enkele dienst van hem. Maar het was duidelijk dat De Hartog geen volgelingen wilde; ieder mens kon naar zijn inzicht een zelfstandige, weerbare christen zijn met een vast geloof en redelijke overtuiging. Zijn visie gaf de broers antwoord op de zijnsvraag, op de verhouding tussen geest en natuur, God en de mens. Door hem vonden zij de eerste bron, waarvan alles uitgaat: het punt waar de goddelijke geest de mens aanraakt. De bron is in het innerlijk.
Op het principe van God-in-de-mens dat De Hartog zo helder en realistisch voor beide broers plaatste en de idee van de tweevoudigheid, die overal is, in de wereld, in het universum en in de mens, bouwden zij voort. Het leidde tot hun opvattingen over de twee natuurorden.
Zo lezen we in De Egyptische Oergnosis:
Van alle schepselen in de natuur is alleen de mens tweevoudig, stelt Pymander vast. Enerzijds is daar in het menselijke stelsel de zaadkorrel van de onsterfelijkheid, de geestvonk, ook wel aangeduid als de roos des harten; anderzijds is daar het sterfelijke menswezen, de natuurgestalte. U kunt geen enkel ander schepsel vinden van een dergelijke tweevoudige geaardheid. [8]
Welke heilige taal zij ook in handen kregen, [9] zij herkenden deze grondgedachten en begonnen op hun beurt mensen te inspireren. Zij verbonden de mensen opnieuw met de ‘universele leer’ van alle tijden.
Hoe waar zijn de woorden van Arnold Hendrik de Hartog zelf:
Dit is het grote in een mensenleven, dat het een wereld is op zichzelf, die, ook wanneer zij is verdwenen, haar rijkdom nalaat als een erfenis voor degenen, die naar hetzelfde weten tasten, als zoekenden. [10]
Biografie
Arnold Hendrik de Hartog was een Nederlands-hervormde theoloog, predikant en hoogleraar.
In 1906 trouwde hij met J.L.G. ( Lucretia) Meyjes. Zij schreef het boek Verborgen wegen en vertaalde uit het Duits en had ook contacten met het gedachtegoed van de quakers. [11] Zij gaf cursussen aan de Internationale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort, die haar man in 1916 mede had opgericht. De Hartog was van 1926 tot 1930 bijzonder hoogleraar in de apologie van het christendom aan de Theologische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Eind 1930 werd hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte van de godsdienst en de zedenkunde aan de universiteit van Amsterdam.
Citaten:
Eenheid is het wezen van het leven en de geest. Leven en geest houden méér in dan deze samenbinding alleen, maar toch uiten zij zich als samenbinding. (…)
Dood is niet in de wereld gekomen door zonde, naar uiterlijke zin, maar naar innerlijke zin: het afkeren van de mens van de geest des levens, die uit God is.(…)
Zo worden wij de duisternis ingedreven, waar de Eeuwige spreekt, nog steeds! Tot in het hart! [12]
Bewogen zijn uit de eeuwige Bewogenheid beweegt de lichtdrager nu voorts tot het schijnen in de tijd, de wereld en de mensheid binnen. Dit vast staan in het hart der eeuwigheid, deze ‘vaste geest’ der straling is het onverderfelijk goed, dat hun gewordt, die gingen door de dood, de dood die het aardse licht geblust heeft, opdat het hemellicht zou blinken. [13]
In de mens zijn stof en geest, hogere en lagere natuur gehuwd opdat de mens tussen die beide de schat van de hemel in het aarden vat zal vinden! (…)
Als persoonlijkheid gaat de mens boven het natuurlijke, instinctieve, onvrije leven uit en viert de vrijheid van de geest, waar hij breekt met natuurdrift, instinct, hartstocht en zich verheft. (…)
Alomvattend is zijn persoonlijkheid naar de natuur en alverwinnend naar de geest. [14]
Hetgeen onbewust droomt in het tijdruimtelijk gebeuren: de geheimen van het mineraalrijk, de juichende opgang van bloemengeur en kleur, van plant, bloesem en vrucht, de zwierige beweeglijkheid van het dierenrijk, het al komt in het menselijk bewustzijn tot zijn voleinding en wordt daar het loflied van de Eeuwige. Het mensenrijk moet het vrederijk stichten, door de indaling van de goddelijke liefde. [15]
In de naam Jezus Christus is tweeërlei begrepen: de toekeer van God tot de mens en de opgang van de mens tot God. (…)
De universele Christus betekent de levendmakende geest, het goddelijk beginsel van de nieuwe geboorte, de hemelse afkomst, dat indaalt tot en zich voortplant in het geslacht van mensenkinderen. (…)
Godszoon werd mensenzoon, opdat de mens Gods zoon zou worden. (…)
De Christusopenbaring in Jezus Christus, de kringloop van zijn geboorte, dood, opstanding, hemelvaart, wordt in de zijnen herhaald, voortgezet, doorgevoerd als drijfkracht, als doelwit van bewogenheid, die stamt uit de goddelijke liefde van de vader in de zoon, van de zoon in de geest, van de geest in de herboren mensheid. Zo sluit de trouwring van de eeuwigheid. [16]
De Schrift laat uit het eeuwig hart der waarheid stralen vallen in het hart van de Godzoekende en vindende mens. De Schrift bevat, zoals Mevr. L. de Hartog-Meyjes dit in het voorwoord tot haar dagboek ‘Verborgen Wegen’ uitsprak: de geschiedenis van het mensenhart, dat God vindt. (…)
Het woord Gods staat te lichten als een eeuwige lamp in het verborgen heiligdom des harten van de ( met het al en met God) verzoende, verloste en verheerlijkte mens; en tevens straalt dit woord over de wijde zee van de tijdelijkheid als een lichtglans van de eeuwigheid. [17]
De zin van ons leven, Dr. A.H. de Hartog (jaartal onbekend)
Bronnen:
[1] Huijs, P., Geroepen door het wereldhart, pg. 34, Rozekruis Pers, Haarlem 1995
[2] De Hartog, J., Herinneringen aan mijn moeder, pg. 27-28, Atlas Contact Amsterdam
[3] De Hartog, A.H. Uren met Jacob Boehme, een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. A.H. de Hartog, pg. 7, Hollandia Baarn
[4] Uren met…. Boeken van wijsheid en schoonheid
[5] De Hartog, A.H. Uren met Jacob Boehme, pg. 7, Hollandia Baarn
[6] De Hartog, A.H., De zin van ons leven, (jaartal onbekend), pg. 46, Holland Amsterdam
[7] Ibid pg. 162 en 175
[8] Van Rijckenborgh, J., De Egyptische Oergnosis deel 1, pg. 69, Rozekruis Pers, Haarlem 2004
[9] o.a. De Egyptische oergnosis, De Chinese gnosis, Het Nuctemeron van Apollonius van Tyana, Rozekruis Pers Haarlem
[10] Huijs, P., Geroepen door het wereldhart, Geciteerd uit A.H. van den Brul: ‘J. van Rijckenborgh – modern rozenkruiser en hermetisch gnosticus’, in Pentagram, 17e jaargang nr. 2, Rozekruis Pers, Haarlem 1995
[11] De Hartog, J., Herinneringen aan mijn moeder, pg. 113, Atlas Contact Amsterdam
[12] De Hartog, A.H., De zin van den dood (1930), pg. 11,12,13
[13] Ibid pg. 56
[14] De Hartog, A.H., De zin van ons leven, pg. 13 en 59
[15] Ibid pg. 37 en 55
[16] De Hartog, A.H., Christendom (1922), pg. 134, 137, 138, 172
[17] Ibid pg. 66 en 67