Dikwijls gaat het daarbij om politieke, maatschappelijke of cultureel filosofische vraagstukken. Als basis voor de dialoog heeft iedere deelnemer zijn eigen specifieke achtergrond aan ervaring, opleiding en kennis. Er wordt getracht om te komen tot een gemeenschappelijke visie op een zeker thema, op grond waarvan elk van de deelnemers een nieuwe kijk kan krijgen op het besprokene. Het gaat er ook om, begrip te krijgen voor de positie van de anderen. En tenslotte ontstaat er eventueel een gevoel van “zo is het” – er ontstaat een slotconclusie, een voorstelling of een idee. En dit idee kan een zeker gevoel van verheffing met zich meebrengen en tot een nieuwe basis van handeling worden. Vooropgesteld, dat de deelnemers een zekere openheid naar elkaar betrachten.
Nu kan men zich afvragen, ligt daarin daadwerkelijk iets nieuws? Of verschijnt het slechts nieuw in de zin van een nieuwe samenstelling van oude dingen? Dat wil zeggen dat iedere deelnemer een zeker aandeel van zijn voorstellingen heeft ingebracht en de groep daaruit een patchwork-kleed heeft samengesteld dat als totaliteit nieuw lijkt, maar feitelijk slechts uit oude dingen bestaat?
Nog concreter wordt de vraag als men stelt: wat brengt de dialoog in de afzonderlijke mens teweeg? Resulteert het erin, dat ik in het kader van de oude ordening een nieuwe inrichting maak? Dat wil zeggen, met dezelfde oude gereedschappen mijn gedachtewereld opnieuw orden? Of opent de dialoog de mogelijkheid, dat ik de oude gereedschappen volledig uit handen geef en er iets ontstaat, dat niet het gevolg of het resultaat van het oude is?
Deze overweging veronderstelt de mogelijkheid, dat er in de dialoog iets gebeuren kan, dat buiten de oude ordening ligt, iets dat voor alle deelhebbers aan de dialoog in zijn uniciteit van het moment volkomen nieuw en dientengevolge onbekend is. Is dat werkelijk mogelijk?
Om de ruimte, die ontstaat in de dialoog tussen mensen, te kunnen vullen met iets nieuws, moet het oude uit deze ruimte wijken. Maar wat betekent dat, dat het oude wijkt?
Om het oude in de ruimte tussen mensen te laten eindigen, moet het eerst in de ruimte – of hier beter het bewustzijn – van de afzonderlijke mens eindigen.
Nu kun je je afvragen, wat is mijn verhouding ten aanzien van het oude?
Om onzekerheid en angst te vermijden, neigt de mens ertoe, zich vast te klampen aan zijn overtuigingen, concepten en ideeën. In de regel vindt er in ons hoofd een voortdurend proces van verfijning en aanpassing van onze concepten plaats om het bekende te bewaren, omdat dat een gevoel van zekerheid biedt. Maar zelfs als wij inzicht hebben in de begrenzing en verwarring die ontstaat doordat wij de waarheid willen omzeilen met behulp van beweringen en projecties, dan nog blijft de vraag, wat wil dat zeggen, dat het oude eindigt?
Is er in ons een instantie, die beslist “Dit is oud en dit is nieuw? Dit kan gaan, dit blijft?”, die dus controleert? Of is ook de controlerende instantie deel van het oude en meent zij slechts, daarvan vrij te zijn?
Beslist is ook de controlerende instantie deel van het oude, want het beoordeelt, ongeacht wat er voorbijkomt, naar oude maatstaven. In overeenstemming met zijn oude opvatting, hoe dingen behoren te zijn. Het oude kan het nieuwe niet juist beoordelen. Het nieuwe is er pas, als het oude eindigt. Maar wat betekent dat dan, dat het oude eindigt?
Wat gebeurt er, als men innerlijk aan een punt komt, van waaruit men niet weet hoe nu verder? Oftewel men begint te speculeren, oftewel elke poging van het denken, om uit de begrensde voorraadschuur van zijn kennis een antwoord op te duiken, eindigt. Dan ontstaat er een toestand waarin het enige antwoord dat overblijft is: ”Ik weet het niet”. Voor de meeste mensen is daarmee de kous af en zet het denken zich voort in een andere richting. Maar waarom gebeurt dat? Waarom lopen we weg van het gegeven ”Ik weet het niet”?
Voor de onopmerkzame geest lijkt dit een dood punt te zijn. Het is de drempel tussen de treurige geest en de ontwakende geest.
Wat is het geheel van de gevoels- en zijnstoestand, als men diep van binnen toegeeft “ik weet het niet”? Hebben wij deze toestand als eens onbevooroordeeld en in grote eenvoud ondergaan?
Herbergt het diepe besef van niet-weten niet eerst een latent gevoel van angst, dat ontstaat uit des-oriëntering en onzekerheid? In plaats echter van bij de waarheid van het feit te blijven, vlucht de geest meestal in allerlei activiteiten. Oftewel in de vorm van verstrooiing oftewel het uitwijken in een methode, een mantram om met de angst om te gaan. Toch kan deze fundamentele angst slechts in de stille waarachtigheid van het oordeel-loze gewaar-zijn met het gehele zijn begrepen worden en daarmee eindigen. Al het andere blijft een vermijden van dat wat is; van dat wat we zijn. En zolang de angst niet steeds dieper ontworteld wordt, blijft er in het onbewuste steeds een trekken naar verklaringen en voorstellingen, die zekerheid voorspiegelen. Deze angst is de wortel van de innerlijke bewering “ik weet”.
Het einde van het oude – de fundamentele gedachte “ik weet” – begint dus in het diepe besef van niet-weten. Niet-weten is echter slechts een woord. Niet-weten wil gefundeerd worden. Wat betekent niet-weten?
Is het niet verbazingwekkend om te zien, dat de vraag “Wat is niet-weten?”, in niet-weten uitmondt? Dat gebeurt, als het antwoord op de vraag niet voortkomt uit het denken in verklaringen, maar als zich in eenvoudig gewaar-zijn een stil doorgronden openbaart. Maakt zulk een toestand van niet-weten de geest niet volkomen ontvankelijk?
Het is niet langer het “ik weet”, dat aan het Nu vertelt, hoe het zit. Maar juist in het niet-weten kan zich het Nu ongehinderd mededelen aan de opmerkzame geest. Het vraagt, elk in het bewustzijn opkomend aspect in onvoorwaardelijk gewaar-zijn tegen te treden. Het is de onvoorwaardelijkheid die op de liefde lijkt.
Als we zoveel liefde bezitten, dat we elk aspect van het zijn in zuiver gewaar-zijn tegen kunnen treden, ontstaat er in de waarachtigheid daarvan een transformatie- en vernieuwingsproces. Onze geloofsvoorstellingen van de wereld, het idee over ons Zelf, opgehoopte zekerheden, zij verliezen hun fundament. Het nieuwe fundament is de waarachtigheid van het niet-weten.
De geest wordt eenvoudig en stil. Het innerlijke horen en zien wordt scherper. En onverwacht opent zich een woordeloze “dialoog” met het scheppende Nu. Niet-weten wordt tot een immer nieuwe deur voor het scheppende dat zich eeuwig nieuw ontvouwt.
En op deze wijze opent zich ook in een dialoog binnen een groep van mensen de mogelijkheid, dat in hun midden iets volkomen nieuws tot uitdrukking komt, dat het bekende overstijgt.