God is vriendschap

Een essay van Ralph Waldo Emerson (1841)

God is vriendschap

Emerson heeft zijn verhandeling over vriendschap bepaald niet alleen achter zijn schrijftafel bedacht. Het essay is ook de echo van een reeks van ingrijpende persoonlijke ervaringen. Kort voordat hij “Vriendschap” [1] schreef was zijn eerste vrouw overleden, evenals zijn moeder en zijn jongste broer. Tegelijk leerde hij twee vrienden kennen die hij zijn leven lang niet meer zou loslaten en die voor een grote schok zorgden in zijn tot dan toe zo gelijkmatige gevoelshuishouding. Margaret Fuller was de eerste Amerikaanse vrouwelijke journaliste en feministe; zij was als eerste in staat om Emerson op zijn kwetsbare plekken te raken en om hem in vuur en vlam te zetten. De twaalf jaar jongere hoogst begaafde natuuronderzoeker Henry David Thoreau, die zelfs vrijwel onmiddellijk bij hem kwam wonen, stelde bijna dagelijks Emerson’s hiërarchie van waarden ter discussie. Emerson’s jongste broer groeide post mortem geleidelijk uit tot een emblema, een rolmodel van wat een vriend voor Emerson moest zijn. Maar we doen Emerson tekort door zijn inspiratie voor “Vriendschap” alleen aan familie en vrienden toe te schrijven. Zijn rijke veelbewogen leven levert ook tal van aanknopingspunten voor de gedachten die we in “Vriendschap” aantreffen.

 

Ralp Waldo Emerson (1803-1882) was een uiterst veelzijdig Amerikaanse denker, essayist, auteur en dichter die zijn leven lang pleitbezorger was van tal van maatschappelijke hervormingen. Zo weerde hij zich krachtig tegen de wetten die de slavernij mogelijk maakten. Hij maakte zich sterk voor een krachtig Amerikaans zelfbewustzijn waarin niet langer plaats was voor Europese invloeden:

Europa is als een oud en versleten doodsgewaad.

(Uit: Vriendschap)

en

Wij hebben te lang geluisterd naar de Muzen van Europa.

Zijn beroemde rede The American Scholar (1837) [2]  waarin hij met hartstocht pleitte voor meer innerlijkheid, meer individualisme, meer zelfvertrouwen en meer natuurlijkheid in de meest letterlijke zin van het woord, wordt door velen gezien als de Tweede Onafhankelijkheidsverklaring van Amerika.  

In religieus opzicht noemde Emerson zich een transcendentalist. Transcendentalisten stonden kritisch tegenover de “gedachteloze conformiteit” van hun samenleving en drongen erop aan dat elke persoon op zoek ging naar wat Emerson “een oorspronkelijke relatie met het universum” noemde. Ter ondersteuning van die zoektocht werden vaak oosterse spirituele teksten geraadpleegd maar ook het Corpus Hermeticum waaruit Emerson vanaf 1840 met enige regelmaat fragmenten publiceerde in het tijdschrift The Dial [3] . Dat was erop gericht om de lezers tot een “hoger bewustzijnsniveau” te stuwen en ze anders te laten gaan denken.

Centraal in het transcendentalisme is het geloof in de inherente goedheid van zowel de mens als de natuur. Transcendentalisten geloofden dat de maatschappij en haar instellingen, met name georganiseerde religie en politieke partijen, de onschuld van het individu corrumpeerden. De mens was op zijn best wanneer hij zelfstandig en zelfvoorzienend leefde. Een ideale gemeenschap kan alleen uit zulke individuen samengesteld zijn. Hier werd de grondslag gelegd voor wat nu de deep ecology heet: een natuurfilosofie die leven in harmonie met de natuur nastreeft. Leidende gedachte is de vereniging van denken, gevoel, spiritualiteit en handelen. De mens dient zich vooral bewust te zijn van zijn rol als bewaarder eerder dan als profiteur en vernietiger van de natuur.

Emerson gaf ruim anderhalve eeuw geleden al zijn grote vriend Thoreau de gelegenheid hiermee te experimenteren. Eind 1844 kocht Emerson grond bij Walden Pond (Massachusetts) en kon Thoreau er een hut gaan bouwen en daar in alle rust aan zijn boek Walden or Life in the Woods [4] schrijven. Thoreau wilde in de bossen een

leven van eenvoud, onafhankelijkheid, grootmoedigheid en vertrouwen

leiden. Hij wilde zichtbaar maken dat iemand een actieve relatie met de natuur kon onderhouden die niet gebaseerd was op romantische overwegingen en verdedigde daarbij een eenvoudig leven als alternatief voor de moderne samenleving. Het voorbeeld van Emerson en Thoreau kreeg in 1898 navolging bij de Nederlandse schrijver en psychiater Frederik van Eeden (auteur van onder andere “De kleine Johannes”  [5] en van “Jezus’ leer en verborgen leven” [6]) die op het landgoed Cruysbergen in Bussum met veertig anderen de gelijknamige commune “Walden” oprichtte. Na negen jaar ging de kolonie ter ziele maar de schrijvershut van Van Eeden – gemaakt naar het model van Thoreau en Emerson – staat er nog steeds.

Van het grote oeuvre van Emerson is maar weinig in het Nederlands vertaald. Voor de hier gepresenteerde versie van “Vriendschap” heeft de bewerker gebruik gemaakt van een gedateerde poëtische Nederlandse vertaling van de auteur Justus Havelaar en diens vrouw uit 1914 en van een Engels tekst uit 1841. In twijfelgevallen was de Engelse tekst leidend.

Het essay begint met een kort gedicht waarin de druppel bloed een tegenstelling vormt met de opwellende zee. Die tegenstelling werkt de dichter verder uit: de onzekere steeds veranderende  wereld tegenover de geliefde die wel stabiele wortels blijkt te hebben. De dichter meende dat zijn vriend weg zou zijn maar in werkelijkheid bleek zijn vriendelijkheid onuitputtelijk. Het hart van de spreker is weer vrij. Door de deugd van deze vriendschap lijkt de hemel gewelfd en is de roos weer rood. Door de vriend krijgt de werkelijkheid een edeler vorm; de waarde van de vriend is te vergelijken met een zonnepad. Door de vriend is de dichter meester over zijn wanhoop geworden. De bronnen van zijn verborgen leven stromen over dankzij de vriend. Emerson begint een essay vaak met een beknopt gedicht om in rijke beelden de ideeën die hij wil bespreken aan te kondigen. Het beeld van de wereld als een geheel van water waarin een individu is als een druppel doet denken aan oosterse filosofie waarin de zielengemeenschap soms wordt voorgesteld als een soort oceaan.

 

Een rossige druppel manhaftig bloed

weegt zwaarder dan het opwellen der zee,

de onzekerheid der wereld komt en gaat,

de geliefde die verankerd is blijft gedwee.

Ik vreesde dat hij vertrokken was,

en, na jaren, jaar na jaar,

glom hij van onuitputtelijke vriendelijkheid

zoals de zonsopgang dag na dag daar.

Mijn behoedzame hart was wederom vrij, –

o vriend, zo zei mijn boezem superieur,

door jou alleen is de hemel gewelfd,

door jou is de roos rood van kleur,

door jou zijn alle dingen edeler gevormd,

en spieden ze voorbij de aarde,

en is de molensteen van ons lot geworden tot

een zonnepad van jouw waarde.

Jouw nobelheid heeft mij ook geleerd

meester over mijn wanhoop te zijn;

de bron van mijn verborgen leven

is door jouw vriendschap levend en fijn.

 

-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-

 

Wij hebben veel meer vriendelijkheid in ons dan we ooit uiten. Ondanks alle zelfzucht die verkillend als de oostenwind over de wereld gaat, is toch heel de mensheid gedrenkt in een element van liefde, zo fijn als ether.

Hoeveel mensen ontmoeten we met wie we nauwelijks een woord wisselen, terwijl wij hen toch eerbiedigen evenals zij het òns doen. Hoe velen zien we er niet op straat of in de kerk, met wie  het ons – zij ’t in stilte – zo goed doet samen te zijn! Vang alleen al de blijk van die elkaar zoekende ogen. Onze zielen verstaan elkaar.

Het brengt  een gevoel van vervoering in ons teweeg als we aan die menselijke drang tot liefde toegeven. Wat wij aan vriendelijkheid en welgezindheid jegens anderen voelen, wordt zowel in poëzie als in de omgangstaal soms met de werking van het vuur vergeleken; zo snel, ja veel sneller nog en veel actiever en opwekkender dringen deze fijne uitstralingen van de ziel door. Van de hoogste vorm van de hartstochtelijke liefde af tot de laagste van de gewone goedhartigheid toe, maken zij de bekoring uit van het leven.

Ons intellectueel en ons praktisch vermogen nemen toe naar gelang we meer liefde in ons hebben. [7] De geleerde zet zich neer om te schrijven; en al de jaren van meditatie die hij achter zich heeft, bezorgen hem niet één goede gedachte of gelukkige uitdrukking. Maar als hij aan een van zijn vrienden een brief moet schrijven, dan zal onmiddellijk een menigte vriendelijke denkbeelden in uitgelezen vorm bij hem opkomen! Let eens – in een huis waar deugd en zelfrespect de overhand hebben – op de verwachtingsvolle bewogenheid die de komst van een vreemdeling teweegbrengt. Een vreemdeling die ons is aanbevolen, meldt zich aan: dadelijk vervult een onbehaaglijk gevoel tussen blijdschap en bezorgdheid alle gemoederen van het huisgezin. Zijn komst wekt bijna iets van vrees op in de goede mensen die hem straks graag zullen verwelkomen. Het huis wordt schoon gemaakt, alles haastig op zijn plaats gezet, het oude pakje voor een nieuw verwisseld en zo mogelijk moet een diner worden aangeboden. Wie een vreemdeling aanbeveelt brengt enkel zijn goede eigenschappen over zodat door ons ook niets anders dan dat goede en merkwaardige van hem vernomen wordt. Hij verpersoonlijkt voor ons de mensheid. Hij is voor ons een ideaal. En nu we hem in onze verbeelding zo mooi mogelijk gemaakt hebben, vragen we ons af hoe wij in gesprek en omgang tegenover zo’n man zullen komen te staan. En we zijn onrustig van spanning. Juist die gedachte echter die we ons van hem vormen verheft het gesprek dat we met hem voeren. We praten beter dan gewoonlijk. We tonen de sprankelendste verbeelding en een rijker geheugen dan anders en onze kwade geest is voor het ogenblik vàn ons geweken. Lange uren achter elkaar kunnen we reeksen van ernstige, geestige en rijke gedachten blijven uitspreken die we vanuit onze oudste en geheimste ervaringen opdiepen, zodat de aanwezigen – onze familieleden en vrienden – zich over onze onbekende vermogens uiterst verbaasd zullen voelen. Maar zo gauw de vreemdeling zijn vooroordelen, zijn begrenzingen en zwakke kanten in het gesprek gaat mengen, is het met dit alles gedaan. Hij heeft nu het eerste, het laatste en het beste woord van ons gehoord dat hij ooit horen zal. Hij is nu geen vreemdeling meer. Banaliteit, onwetendheid, misvatting, zij zijn toch oude bekenden?………..Wanner  hij nu nog eens komt  kan hij het opgeknapte huis krijgen en het mooie pakje en het diner, maar niet meer de warme hartenklop en de zielsontboezemingen.

Wat is zo heerlijk als zo’n uitstorting van het gemoed die de wereld weer nieuw voor mij maakt? Wat zo verrukkelijk als dit: elkaar in een gedachte, in een gevoelen volkomen te begrijpen? Hoe mooi zijn de bewegingen en is de gestalte van de begaafden en oprechten wanneer ze mijn bewogen hart naderen! Het moment dat we onze gevoelens de vrije loop laten, verandert de wereld van aanzien. Er is geen winter en geen nacht meer. Alle ellende en verveling wijken,  ja ook alle plichten. Niets dan de gestalten van degenen die we liefhebben, vervullen dan de vloeiende eeuwigheid. Wanneer de ziel er maar innerlijk van overtuigd zou zijn in het heelal haar gelijke te zullen ontmoeten, dan zou zij al met een duizendtal jaren in eenzaamheid tevreden en blij zijn.

-.-.-.-.-.-.-.-.-

Deze morgen ontwaakte ik met een gevoel van vrome dankbaarheid voor het bezit van mijn vrienden, de oude even goed als de nieuwe. Moet ik niet in God die zich dagelijks in deze, zijn gave, openbaart, de schoonheid zelf zien? Ik veracht het gezelschapsleven en zoek eenzaamheid; toch ben ik niet zo ondankbaar dat ik het wijze, liefelijke of nobele niet zien zou in mensen die van tijd tot tijd mijn deur voorbijgaan. Wie mij hoort, wie mij begrijpt, wordt de mijne, een bezit voor altijd. Ook is de natuur niet zo arm, of ze verschaft me deze vreugde meermaals. Zo spinnen we op onze manier de draden van de gemeenschap: een nieuw web van onderlinge verhoudingen. En daar veel opeenvolgende gedachten gestalte aannemen, zullen wij te eniger tijd ons in een nieuwe wereld bevinden: een wereld van ons eigen maaksel. Niet langer zullen we dan vreemdelingen en pelgrims zijn in een wereld vol verouderende vormen. Ongezocht zijn mijn vrienden tot mij gekomen. De grote God gaf ze mij. Ik vind ze krachtens een zeer oud recht en dank- zij een heilige harmonie tussen al wat deugdzaam is. Of liever: niet ik ben het die ze vind maar het goddelijke dat zowel in mij als in hen leeft, doet de zware muren vallen van ons persoonlijk karakter, van onze verhoudingen, leeftijd, sekse en van onze omstandigheden; muren die we meestal stilzwijgend erkennen. En zo wordt  het vele één.

 

“Niet ik ben het die mijn vrienden vind maar het goddelijke dat zowel in mij als in hen leeft,” betoogt Emerson. Heel sterk vinden we dat al terug bij de Britse monnik en filosoof Aelred van Rievaulx (ca. 1110 -1167) [8]. In een doorwrocht betoog over vriendschap (De spirituali amicitia) komt hij tot de vaststelling dat God niet alleen Liefde is maar dat God ook Vriendschap is, ja, zonder vriendschap kan de mens geen moment want “een leven zonder vriendschap is beestachtig.” God zoeken en groeien in vriendschap lopen voor Aelred parallel. Aan het begin van zijn verhandeling raakt hij in een dialoog met een vriend meteen de kern van zijn verhandeling over vriendschap,  “de warme wijsheid van het hart”: “Hier zijn we dan, jij en ik, en ik hoop dat een derde, Christus, in ons midden is.” Een ware vriendschapsrelatie met een of meer anderen bestaat in zijn optiek dus alleen met Christus als de samenbindende kracht. Verwijzend naar het evangelie van Johannes met de overbekende zin “God is Liefde”, gaat Aelred nog een stapje verder “God is Vriendschap”(Deus amicitia est). Aelred van Rievaulx erkent onmiddellijk dat zijn stelling niet het gezag heeft van de Bijbel “maar ik aarzel niet op de vriendschap toe te passen wat er (bij Johannes) volgt over de liefde: Wie blijft in de vriendschap, blijft in God en God in hem.”

 

Mijn dank aan U, o voortreffelijke dragers van de liefde, gij die mij de wereld in een nieuwe en nobele betekenis hebt doen zien en de zin van al mijn gedachten verruimd hebt. Gij zijt als de nieuwe poëzie van de eerste zanger, een poëzie die nooit verarmt – hymne, ode en epiek tegelijk – een poëzie die nog steeds vloeiend is, alsof Apollo en zijn muzen nu nog jubileren! Zullen ook zij weer van mij heengaan? Of enkelen van hen misschien? Ik weet het niet maar ik ben er geenszins bang voor want mijn verhouding tot hen is zó zuiver dat we door onze zielsverwantschap alleen al worden samengehouden; en, omdat de zin van mijn leven op deze manier toch maatschappelijk is, zal – waar ik me ook moge bevinden – die zelfde zielsverwantschap haar macht uitstrekken over een ieder, die even nobel is als deze mannen en vrouwen.   

-.-.-.-.-.-.-.-.-

Ik beken dat ik op dit punt van een uiterst gevoelige natuur ben. Het is voor mij bijna gevaarlijk “dat zoet vergif , die veel misbruikte wijn” [citaat van John Milton] van mijn genegenheden  te bereiden. Een nieuwe persoonlijkheid is voor mij een grote gebeurtenis die mij uit de slaap kan houden. Vaak heb ik dan over de mensen gedroomd met “schone verbeeldingen” die me verrukkelijke uren bezorgden. Maar bij het aanbreken van de dag komt deze vreugde aan haar eind en brengt ze geen vruchten voort. Geen gedachte wordt eruit geboren en mijn handelingen worden er maar heel weinig door gewijzigd. Ik moet trots kunnen zijn op wat mijn vriend bereikte, als was zijn daad de mijne; en zijn deugden moet ik voelen als een eigen bezit. Wanneer hij geprezen wordt voel ik een warmte van geluk, als de minnaar die zijn bruid hoort huldigen. Wij overschatten de zedelijke kracht van onze vriend. Zijn goedheid dunkt ons beter dan de onze, zijn natuur mooier en zijn karakter sterker. Alles wat hem toebehoort – zijn naam, zijn gestalte, zijn kleding, zijn boeken en werktuigen – zien wij door onze verbeelding veredeld. Onze eigen gedachte klinkt uit zijn mond als nieuw en groter.                                     

Toch, zoals ons hart inkrimpt en zich uitzet, is ook onze liefde aan eb en vloed onderhevig. Vriendschap schijnt als de onsterfelijkheid van de ziel “te mooi om waar te zijn.” De minnaar die zijn geliefde aanschouwt, beseft vagelijk dat zij niet waarlijk gelijk is aan het beeld van zijn verering. En in het gouden uur van de vriendschap zien wij nog verwonderd schimmen van wantrouwen en ongeloof opdoemen. Wij twijfelen of we onze held niet enkel tooien met de deugden waarin hij schittert en achteraf het beeld vereren dat wijzelf tot woonplaats, het immanente gebied van die goddelijke eigenschappen verklaarden.

(…)

Ik hoor wel wat ge zegt over de bewonderenswaardige eigenschappen en het beproefde karakter van de door u geprezen man; maar ik weet maar al te goed dat ik – zijn purperen mantel ten spijt – niet van hem houden zal, tenzij hij per slot van rekening net zo’n arme heiden is als ikzelf. Ik kan het niet ontkennen, o mijn vriend, dat de brede schaduw van het wonderbaarlijke ook u met haar veelvormige en kleurige grootheid omhult, ook u naast wie al het andere slechts schaduw schijnt. Gij zijt niet iets essentieels zoals waarheid en gerechtigheid dat zijn. Gij zijt niet mijn ziel maar alleen een weerspiegeling en een beeld daarvan. Zo juist pas kwam je bij me en nu al grijp je naar je hoed en jas. Zoals de boom zijn bladeren voortbrengt  om ze later, bij het uitbotten van de nieuwe knoppen, weer af te laten vallen – schept zich ook zó onze ziel niet haar vrienden? Eindeloze wisseling is de wet van de natuur. Alles wat elektrisch wekt als vanzelf zijn tegenstroom op. Onze ziel omringt zich met sympathieën om zelfstandiger te worden en een grootse zelfkennis te verwerven. En ze gaat een tijd alleen haar eigen weg opdat onze innerlijke verhouding tot anderen van een hoger gehalte moge worden. Deze methode is tijdens ons hele leven in onze betrekkingen tot de wereld nawijsbaar. De ingeboren behoefte aan liefde  wekt telkens weer de verwachting op dat we ons met onze kameraden kunnen verenigen en de terugkerende behoefte aan afzondering  gaat die drang opnieuw weer tegen. Zo brengt iedereen zijn leven door in het zoeken naar vriendschap; en indien hij zich van zijn werkelijke gevoelens rekenschap moest geven zou hij een ieder die naar zijn liefde zou dingen, in deze geest schrijven:

Beste vriend,

Indien ik zeker van u was, zeker van uw kunnen, zeker dat mijn eigen stemming met die van u zou harmoniëren, dan zou ik nooit meer kleinmoedige gedachten hebben ten opzichte van uw komen en gaan. Ik ben niet bijzonder wijs; mijn stemmingen zijn heel makkelijk na te voelen en ik eerbiedig uw geestesgaven die tot nu toe zelfs nog niet door mij gepeild zijn. Toch durf ik niet te verwachten dat gij me volledig begrijpt en zo zijt ge voor mij een verrukkelijke kwelling.

Voor altijd of nimmer de uwe. 

 

Voor altijd of nimmer de uwe

Door het hele essay is Emerson kwistig met stijlfiguren. In het oog springen de zogenaamde hypophora, dat is het stellen van retorische vragen en dan onmiddellijk het antwoord geven. Door de vragen te beantwoorden die hij stelt, creëert Emerson een zuiverend  en benadrukkend effect waarbij lezers onmiddellijk oplossingen en ideeën krijgen aangereikt om over na te denken.

Door diverse paradoxen of oxymorons te gebruiken, zoals “heerlijke kwelling”, “mooie vijand”, en “zoet vergif” vat Emerson steeds de paradoxale aard van vriendschap samen. Deze uitdrukkingen tonen de tweevoudige sensatie van genoegen en pijn die men binnen vriendschap kan meemaken, alsook het belang van een gevoel van nabijheid en afstand tot een ander iemand. In Emerson’s brief aan een hypothetische vriend, tekent hij met “voor altijd de uwe of nimmer de uwe.” Vriendschap is volgens Emerson altijd een proces van wederkerigheid of niet – met andere woorden het gevoel de jouwe te zijn of niet de jouwe.

 

Deze moeilijke genietingen en genotvolle moeiten echter zijn goed als curiosa; ze zijn niet van het werkelijke leven. Men moet geen spinnenweb weven maar laken. Onze vriendschappen komen snel en onverwachts tot een armelijk einde omdat we ze tot een weefsel van exaltatie en dromerij hebben gemaakt en niet tot vezels zelf van het menselijk hart. De wetten van vriendschap zijn streng en eeuwig: ze zijn samengegroeid met de natuur- en zedewetten.

Maar we hebben een vluchtige en onwaardige winst gezocht om er direct genot uit te puren. Uit heel Gods gaarde begeren we juist de vrucht die het langzaamst – na veel zomers en winters – rijpt. Niet in heilige gestemdheid zoeken we onze vriend maar in overspelige hartstocht: we zouden hem een stuk van ons zelf willen maken. Vergeefs! Heel ons wezen is vol kleine tegenstribbelingen die, zodra we elkaar ontmoeten, in werking treden en alle poëzie tot stug proza maken. Bijna iedereen verlaagt zich als hij met anderen om wil gaan. Elke verbintenis betekent: iets prijs   geven; ja, wat erger is, wanneer twee schone zielen elkaar naderen gaat het beste en het fijnste van hun beider natuur verloren. Wat voor een voortdurende teleurstelling is voor ons in deze tijd het gezelschapsleven zelfs dat met de meest rechtvaardigen en rechtschapenen. Nadat een samenkomst lang en zorgvuldig is voorbereid, worden we ten slotte gepijnigd door verraderlijke tegenslagen, door plotselinge en ontijdige apathieën, geestelijke en lichamelijke inzinkingen, en dat dan op het hoogtepunt zelf van vriendschap en bezieling. Onze geestesgaven laten ons in de steek en allebei de partijen voelen zich pas weer opgelucht in de eenzaamheid.

Ik behoor de gelijke te zijn van ieder van mijn vrienden. Het maakt niets uit hoeveel vrienden ik heb en hoeveel voldoening ik kan vinden in de omgang met ieder van hen, zolang er één bij is wiens gelijke ik me niet voel. Als de minachting van één mij heeft vernederd, wordt de vreugde die alle anderen me geven, minderwaardig en laag. Ik zou mijzelf moeten haten als ik dan nog bij mijn andere vrienden mijn toevlucht zocht.

“The valiant warrior famoused for fight, After a hundred victories, once foiled, Is from the book of honor razed quite, And all the rest forgot for which he toiled.”

( Shakespeare)

 “De dapp’re strijder, om zijn krijgskunst befaamd,

die eindelijk toch ééns werd verslagen,

diens naam wordt geheel uit de annalen geschrapt

en al zijn moeiten vergeten.”

Ons ongeduld dus wordt streng gestraft. Beschroomdheid en apathie zijn als het taaie bolster dat een gevoelige natuur behoedt voor een te vroegtijdige ontwikkeling. Zij zou verloren zijn, zo zij tot zelfbewustzijn kwam nog vòòr zij in contact kon komen met een waarlijk verheven geest. Eerbiedig de Naturlangsamkeit, het onaantastbare ritme van de natuur, die de robijn eerst in een miljoen jaren doet verstenen en met een tijdsduur rekent waarin de Alpen en het Andesgebergte als regenbogen rijzen en weer verdwijnen. De goede genius van ons leven heeft geen hemel beschikbaar om de haastigheid te belonen. De liefde die de essentie is van God  gelooft niet in vluchtigheden maar eist alle krachten van de mens op. Laat er geen kinderachtige lichtzinnigheid maar de strengste ernst in onze oogopslag zijn; laten we tot onze vriend komen met onbeschroomd vertrouwen op de waarachtigheid van zijn gevoelens op de niet te verwrikken hechtheid van zijn diepste zelf.  

Ik kon de bekoring van dit onderwerp niet weerstaan en op dit ogenblik laat ik elke behandeling van ondergeschikt maatschappelijk belang achterwege, om slechts te spreken van die uitverkoren en gewijde verstandhouding die in zekere zin absoluut is en die zelfs door haar grote zuiverheid  de taal der liefde verdacht en banaal doet schijnen. Niets ter wereld is zo heilig.

Ik wens niet over vriendschapsverhoudingen te spreken met elegante luchtigheid maar met de ruigste moed. Indien vriendschap iets werkelijks is, dan is ze ook niet zo broos als gesponnen glas of als ijsbloemen maar integendeel: het hechtste ding dat we kennen. Want wat weten we thans na zoveel eeuwen ervaring van de natuur of van onszelf af? De mens is in de oplossing van het noodlotsprobleem geen stap gevorderd. Heel de mensheid treft het vonnis van haar eigen dwaasheid. Maar de milde waarachtigheid van vreugde en vrede die voortvloeit uit de band tussen mij en de ziel van mijn naaste, is de kern zelf van die vrucht waarvan alle natuur- en geestesleven slechts de ombolstering uitmaken. Gelukkig de woning die een vriend herbergt. Al werd die woning, bij wijze van een feestelijke ereboog, gebouwd om hem een enkele dag te bekoren, de moeite zou voldoende beloond zijn. Gelukkiger nog, indien hij de heiligheid van deze verstandhouding beseft en haar wetten eert!

Hij die dit verbond durft aan te gaan trekt als een olympiër op naar de grote spelen waar slechts de uitverkorenen der wereld mededingers zijn. Hij maakt zich gereed voor de strijd waar tijd, gebrek, en gevaar onder de tegenstanders geschaard staan. Slechts hij is daar overwinnaar die van nature genoeg overtuiging in zich heeft om de teerheid van zijn ziel te hoeden voor het geweld van hen allen.

-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-

Er zijn twee elementen die samen de vriendschap opbouwen elk zo essentieel dat ik geen van beide de voorrang kan geven en geen reden vind om een ervan het eerste te noemen.

  • Het ene is waarheid. Een vriend is iemand met wie ik oprecht kan zijn. In zijn tegenwoordigheid mag ik hardop denken. Eindelijk bevind ik mij in gezelschap van een man, zo waarachtig en zo zichzelf gelijk, dat ik zelfs de verborgenste vermommingen, die men anders nooit aflegt, de vermommingen van veinzerij, beleefdheid en bijgedachte, ver van mij weg kan werpen. Mijn verhouding tot hem zal eenvoudig en volkomen zijn, twee atomen kunnen niet anders ineenvloeien.  Oprechtheid is een weelde die – evenals het koningschap en het opperste gezag – slechts de hoogste rang ten deel mag vallen. Slechts dezen immers kunnen zich veroorloven de waarheid te spreken omdat ze niemand boven zich hebben die ze moeten vleien of naar wie ze zich dienen te voegen. Ieder mens in zijn eenzaamheid is oprecht. Zodra een ander binnenkomt begint hij te huichelen. Wij weren onze medemens af met complimenten, praatjes, grappen en zakelijkheden. Onder talloze omhulsels verbergen wij onze gedachte. Ik heb iemand gekend die, gedreven door godsdienstig fanatisme, deze tooi liet vallen, iedereen die hij toesprak in zijn geweten zocht te treffen en die dat met fijn inzicht en grote schoonheid wist te doen. Eerst vond hij verzet en scheen iedereen het erover eens dat hij niet goed wijs was. Maar nadat hij – door zijn natuur gedrongen – enige tijd op die manier voortgegaan was, verwierf hij ook het voorrecht dat hij tot al zijn kennissen in een zuivere verhouding kwam te staan.. Het zou in niemand opkomen onoprecht met hem te zijn, of zich met beurs- en sociëteitspraatjes  van hem af te maken. Maar iedereen voelde zich door zoveel goede trouw genoodzaakt op even eenvoudige wijze met hem om te gaan. En al wat men aan natuurlijkheid, aan poëzie en aan waarheidszin in zich had, dat tenminste toonde men hem! De meesten van ons krijgen echter de maatschappij nooit in het gelaat te zien: zij wendt zich van ons af. In een huichelachtige tijd zuiver tegenover de mensen staan, is dat niet een beetje krankzinnigheid waard? We kunnen maar zelden rechtop door het leven gaan. Bijna iedereen die we ontmoeten eist van ons enige vormelijkheid, eist meegaandheid. Hij heeft zijn reputatie, zijn talent, een kleine godsdienstige of filantropische manie in het hoofd, dingen waar niet aan geraakt mag worden en die elk gesprek ongenietbaar maken. Een vriend echter is een gezond mens, die niet mijn vernuft scherpt maar mijn wezenlijke zelf. Mijn vriend vervrolijkt mijn leven zonder daarvoor iets in ruil terug te ontvangen. Daarom is een vriend een soort paradox in de natuur. Ik, dit is de voor mij enig bestaande ik, die in de natuur niets gewaar word waarvan ik het bestaan met evenveel  zekerheid bevestigen kan als het mijne, ik aanschouw nu het beeld van mijn wezen in heel zijn grootte, veelvormigheid en eigenaardigheid maar in een andere gestalte herboren. Men kan dus veilig zeggen dat een vriend het meesterwerk van de natuur is. 
  • Het andere element van vriendschap is tederheid. Wij voelen ons door velerlei banden met onze medemensen verenigd, door bloedverwantschap, door trots, vreesachtigheid, hoop, winzucht, wellust, haat en bewondering, door omstandigheden, door partijbelang en beuzelarijen, – maar we kunnen nauwelijks geloven dat in een ander zoveel karakter kan zijn om ons door liefde aan hem verbonden te voelen. Kan een ander zo begenadigd zijn en wij zo rein dat we in staat zijn hem onze tederheid te geven? Wanneer iemand me dierbaar wordt heb ik het einddoel van het geluk bereikt. In de boeken is maar zeer weinig te vinden dat de kern van deze dingen onmiddellijk raakt. Toch kan ik een uitspraak aanhalen die me wel altijd bij zal blijven. Mijn zegsman [9] schrijft: Ik geef me zwak en onverschillig aan diegenen aan wie ik wezenlijk toebehoor en bied me het minste aan hém aan voor wie ik de meest genegenheid koester. Ik zou willen dat de vriendschap niet alleen helderziend en welsprekend zou zijn maar ook met het materiële voeling hield. Zij moet wortelen in de aarde voordat ze naar de hemel reikt. Ik wil dat ze eerst iets van de gewone burger moge hebben voordat ze zich helemaal tot iets engelachtigs maakt. We berispen de burger omdat hij de liefde tot praktische koopwaar maakt. Ze is hem een uitwisseling van goede gaven, een makkelijke gelegenheid om van elkaar te lenen, een goede buurverhouding; ze is hem dienstig bij ziekte en begrafenissen en de teerheid en verhevenheid van de verhouding verliest men daarbij uit het oog. Maar al kunnen wij – in de vermomming van een proviandmeester – het goddelijk wezen van de vriendschap niet terugvinden, toch aan de andere kant, kunnen wij het de dichter niet vergeven als hij zijn dromenweefsel te fijn uitspint en zijn verbeelding niet ondersteunt met sociale elementen van rechtvaardigheid, stiptheid, trouw en medelijden.

 

Alleen hij die het onreine van mijn ziel uitwist kan ooit een vriend zijn.”

Jan Hus 1369-1415, baanbrekend Tsjechisch hervormer en onvermoeibaar waarheidszoeker.

“Een voor een zie en bemin ik hen die mij tot natuurlijke steun en tot aantrekkelijkheid van mijn bestaan gegeven zijn”

Teilhard de Chardin (1881-1955), Franse evolutiefilosoof.

 

Ik haat de verkrachting van het vriendschapsbegrip om er wereldse mode-verhoudingen mee aan te duiden. Verre verkies ik het gezelschap van boerenarbeiders en oudroestkopers boven de zijzachte en geparfumeerde vriendelijkheden die uitgewisseld worden bij het frivool gedoe van rijtoertjes en van dinertjes in de beste hotels. Vriendschap bedoelt de soberste en innigste overeenkomst te zijn, die kan worden aangegaan, soberder dan welke andere die we kennen. Ze moet hulp en troost brengen in al de omstandigheden en al de fasen van het leven. Zij past zich aan bij zonnige dagen en gratievolle gaven en buitenwandelingen,  maar ook bij moeizame wegen en schraal rantsoen, bij schipbreuk, armoede en vervolging. Zij aanvaardt zowel de invallen van het vernuft als de vervoeringen van de godsdienst. We moeten elkaar de behoeften en plichten van het dagelijkse leven helpen verheffen en dat leven schoner maken door moed, wijsheid en eendracht. Nooit zou de vriendschap  tot iets gewoons en traditioneels moeten vervallen. Levend en vol fantasie zou ze moeten zijn en ritme en rede brengen in wat dagelijkse sleur was.

Er wordt gezegd dat voor vriendschap een zo zeldzame en kostbare aard is vereist, beiden zo goed gehumeurd en gelukzalig aangepast, en bovendien zo geconditioneerd (want zelfs in dit specifieke opzicht zegt de dichter dat liefde eist dat beide partijen zich volledig met elkaar verenigen), dat tevredenheid maar zelden een zekerheid is. Sommige geleerden in deze warme wijsheid van het hart zeggen dat het niet in perfecte vorm kan bestaan tussen meer dan twee mensen. Zelf ben ik niet zó streng in mijn voorwaarden, misschien omdat ik zelf nooit zo’n hechte vriendschap heb gekend.

Ik stel me liever voor dat ik me bevind in een gemeenschap van aan god-gelijkende mannen en vrouwen die, ook al zijn ze onderling totaal verschillend, door een hechte geestverwantschap met elkaar verbonden zijn. Toch vind ik deze wetmatigheid van één-op-één dwingend voor een gesprek, dat de praktijk en bezegeling van vriendschap is. Verschillende wateren moeten niet té veel vermengd worden. Niets mengt zich zo rampzalig als goed en kwaad. Op uiteenlopende momenten zal je met twee verschillende mensen een erg vruchtbaar en enerverend gesprek kunnen voeren, maar wanneer je met z’n drieën samenkomt zal er niet één nieuw en hartelijk woord gesproken worden. Twee kunnen er spreken en één luisteren; maar drie kunnen niet aan een gesprek deelnemen wil het volkomen oprecht en waarheid zoekend zijn. Zelfs in goed gezelschap zullen twee tafelgenoten nooit zo’n goed gesprek kunnen voeren als wanneer ze alleen gelaten worden. In goed gezelschap laten de individuen hun eigen ego opgaan in de gemeenschappelijke ziel die even groot is als de som der delen van het totale geestelijke bewustzijn van de aanwezigen. Geen partijdigheid van vrienden, geen genegenheid van broeder tot zuster of echtgenote tot echtgenoot, komt eraan te pas. Integendeel zelfs. Alleen hij die mee kan gaan met de algemene gedachtegang van het gezelschap zal kunnen spreken en zal niet alleen beperkt worden door die van zichzelf. Welnu, zo’n gesprek, waarvoor gezond verstand is vereist, vernietigt de ultieme vrijheid van een geweldig gesprek waar een totale samensmelting van twee geesten voor vereist is.

-.-.-.-.-.-.-.-.-.-

Pas wanneer twee mensen alleen met elkaar gelaten worden, zullen ze in een eenvoudigere verstandhouding tot elkaar komen. Toch is het affiniteit die bepaalt tussen welke twee mensen een goed gesprek mogelijk zal zijn. Mensen die weinig met elkaar gemeen hebben zullen elkaar weinig vreugde kunnen geven; ze zullen nooit achter elkaars sluimerende kracht komen. Soms spreken we van een groot conversatietalent alsof het een aangeboren eigenschap van mensen kan zijn. Een gesprek is een vluchtige verwantschap – niets meer en niets minder. Een mens kan bekend staan om zijn geestdrift en welbespraaktheid; desondanks weet hij niet wat hij tegen zijn neef of oom zou moeten zeggen. Ze verwijten hem zijn stilzwijgen om dezelfde reden als dat ze een zonnewijzer die in de schaduw staat verwijten dat deze onbeduidend is. In de zon zal deze het uur van de dag aangeven. Zo zal hij zijn tong terugvinden wanneer hij zich weer in het gezelschap bevindt van mensen die zijn gedachten kunnen waarderen

Vriendschap vereist dit zeldzame evenwicht tussen gelijkaardigheid en ongelijkaardigheid dat ons in wederkerigheid het besef van de aanwezigheid van elkaars macht en goedkeuring verschaft. Ik zou nog liever de laatste persoon op aarde zijn dan dat ik mijn vriend in oprechte genegenheid tekort zou doen door een woord of blik. Ik voel me door tegenspraak net zo belemmerd als door overeenstemming. Laat hem altijd zichzelf kunnen zijn. De enige vreugde die hij mij geeft door van mij te zijn is dat iets niet van mij toch het mijne is. Ik haat het dat, daar waar ik zocht naar mannelijke hulp, of in ieder geval mannelijke weerstand, ik niets anders vond dan weke concessie. Het is beter om een doorn in het oog van je vriend te zijn dan zijn echo. De voorwaarde die een hechte vriendschap aan ons stelt is het vermogen om zonder te kunnen. Deze belangrijke taak vereist een grootse en sublieme bekwaamheid. Er moet een volmaakt duo zijn voordat er een volmaakte eenheid kan bestaan. Laat het een verbinding van twee met een grote, formidabele aard zijn, wederzijds bezien, wederzijds gevreesd, voordat ze de diepe, onderliggende identiteit erkennen die twee ongelijken verenigt.

Alleen hij die groot van geest is, is geschikt voor zo’n gezelschap; hij die er zeker van is dat grootheid en goedheid altijd spaarzaam zijn; hij die zich niet haastig met zijn fortuin bemoeit. Laat hem hier niet ingrijpen. Laat het over aan de diamant om zich door de eeuwen heen te vormen, dus verwacht ook niet om de genesis van het eeuwige te versnellen. Vriendschap vereist om als een religie behandeld te worden. We zeggen wel dat we onze vrienden kiezen, maar vrienden zijn zelfverkozen. Eerbied maakt hier een belangrijk deel van uit. Behandel je vriend als een schouwspel. Natuurlijk heeft hij verdiensten die jij niet hebt en die je niet kunt waarderen zolang je hem met alle macht naar je toe wilt trekken. Neem een stapje terug; geef ruimte aan die verdiensten; laat ze ontwikkelen en gedijen. Ben je de vriend van je vriend om zijn materiële verworvenheden of vanwege zijn gedachten? Voor iemand met een groot hart zou hij nog steeds een vreemde in duizend gedaanten zijn die de heiligste grond mag betreden. Laat het maar over aan de jongens en meisjes die een vriend als eigendom beschouwen en er zó kortstondig plezier aan beleven in plaats van de nobele voordelen.

Laat ons een plaats in dit gilde verkrijgen door de lange proeftijd. Waarom zouden we een nobele en mooie geest ontheiligen door ons op te dringen? Waarom zou je streven naar een overhaaste, persoonlijke relatie met je vriend? Waarom zou je naar zijn huis gaan of zijn moeder en broer en zussen kennen? Waarom zou je door hem bezocht worden? Zijn deze dingen wezenlijk voor ons verbond?

Laat dit duwen en trekken achterwege. Laat hem een geest voor me zijn. Een boodschap, een gedachte, een waardigheid, een blik van hem is wat ik wil, maar geen nieuwtjes en ook geen dinertjes. Politiek, geklets en buurtroddels hoor ik al van minder gezelschap. Zou het bijzijn van mijn vriend niet uit zichzelf al poëtisch, puur, universeel en groots van aard moeten zijn? Zou onze band als profaan moeten voelen in vergelijking met de wolken die voorbij zweven door de lucht, of dat stukje golvend gras dat de rivier opsplitst? Laten we de vriendschap niet vijandig maken, maar op waarde schatten. Die open, tartende blik, die minachtende schoonheid van zijn houding en handelen, zet jezelf niet aan om dit te temperen, maar vergroot en versterk het juist. Eer waar hij superieur in is; veracht hem niet in gedachten, bescherm hem als je tegenhanger. Laat hem voor altijd een soort schitterende tegenstander voor je zijn, ontembaar, vroom vereerd en geen triviaal gemak dat je snel ontgroeit en aan de kant kunt schuiven. De kleurenglans van een opaal, het licht van de diamant, kunnen niet aanschouwd worden als je er van té dichtbij naar kijkt. Ik schrijf een brief aan mijn vriend en van hem ontvang ik een brief terug. Dat lijkt misschien een kleinigheid voor jou. Voor mij is het voldoende. Het is een spiritueel geschenk dat hij waardig is om te geven en voor mij waardig om te ontvangen. Het verlaagt niemand. In deze hartelijkheid kan het hart uitgestort worden zoals het gesproken woord dat niet kan en zo kan de profetie van een goddelijker bestaan zich verder verspreiden dan al het goeds dat is gedaan in heldensagen.

Heb eerbied voor de heilige wetten van deze verwantschap zodat je geen vooroordelen hebt over haar perfecte bloesem doordat je té ongeduldig bent om het te zien ontpoppen. We moeten ons zelf zijn voordat we aan een ander kunnen toebehoren. Er is op zijn minst voldoening in misdaad, zoals een Latijns gezegde luidt: alleen met je medeplichtige kun je op gelijke voet praten [Crimen quos inquinat, aequat]. In eerste instantie kunnen we dat niet met hen die we beminnen en liefhebben. En toch zal het minste of geringste gemis aan zelfstandigheid, naar mijn oordeel, de hele verhouding doen ontaarden. Er kan nooit volledig vrede zijn tussen twee zielen, nooit wederzijds respect, totdat ieder in de eigen dialoog de hele wereld vertegenwoordigt.

Dat wat zo geweldig is als vriendschap, laat dat ons verder brengen door middel van de grootsheid van de geest. Laat ons stil zijn, zodat we het gefluister van de goden mogen horen. Laten we niets tussenbeide laten komen. Wie heeft je ertoe aangezet over wat je tegen de uitverkoren zielen zou moeten zeggen of hoe überhaupt iets te zeggen? Ongeacht hoe ingenieus, gracieus en vriendelijk het zou zijn. Er zijn ondenkbaar veel gradaties van dwaasheid en wijsheid en iets zeggen is op zijn minst frivool. Wacht en je hart zal spreken. Wacht zo lang als nodig is en het onuitputtelijke neemt bezit van je totdat dag en nacht zich eigen maken van je woorden. De enige beloning van deugd is deugdzaamheid; de enige manier om een vriend te hebben is een vriend te zijn. Dichter bij een mens kom je niet dan in zijn huis te komen. Als jullie niet bij elkaar passen, dan zal zijn geest zich sneller voortbewegen dan die van jou en zo zal je nooit de ware glinstering in zijn ogen kunnen zien. We zien nobele geesten alleen van een afstand en ze weren ons af; waarom zouden we ons opdringen? Laat –veel te laat– zullen we zien dat schikkingen, introducés, culturele gebruiken of gewoontes niets uit zullen maken bij het opbouwen van zulke vriendschappen met hen als we dat zouden willen. Alleen wanneer onze ware aard zich spiegelt met eenzelfde aard in hen; dan zullen we elkaar ontmoeten als water met water; en als we hen dan nog niet ontmoeten dan zouden we hen niet willen, want dan zijn we hen al. In de laatste analyse is liefde alleen de reflectie van iemands eigen waardigheid in de ander. Mensen hebben soms namen uitgewisseld met hun vrienden alsof ze hiermee wilden aangeven dat ze in hun vriend de liefde voor hun eigen ziel gevonden hebben.

Naar mate we van vriendschap een hogere opvatting hebben, zal het ons uiteraard vanzelf moeilijker vergaan om het in vlees en bloed verwezenlijkt te zien. We gaan eenzaam en alleen door de wereld. Vrienden, zoals we verlangen, zijn dromen en fabels. Dat hoop doet leven is er echter subliem in dat er momenteel ergens, in andere oorden van de universele macht, zielen handelen, volharden en het wagen van ons te houden en van wie wij kunnen houden. We mogen onszelf een schouderklopje geven over het feit dat de periode van kinderlijkheid, van dwaasheid, van blunders en van schaamte in alle eenzaamheid voorbij is en wanneer we vervolmaakte mensen zijn, zullen we als helden de handen ineenslaan. Wees alleen gewaarschuwd voor wat je nu al ziet, om geen vriendschap te sluiten met minderwaardige personen waar geen vriendschap uit kan opbloeien. Ons ongeduld verraadt ons en leidt tot onbezonnen en dwaze verbintenissen waarop geen zegen rust. Door standvastig te zijn op je pad, door het kleine te laten gaan, zal je het grote bereiken. Je bewijst jezelf een grote dienst door jezelf te distantiëren van valse vriendschappen. Daarmee zal je de edelen der aarde aantrekken,–die zeldzame pelgrims waarvan er maar één of twee per keer over de aarde ronddwalen en voor wie de oppervlakkigheid alleen als schimmen en schaduwen voorbijtrekt.

Het is dwaas om bang te zijn voor het leggen van té spirituele contacten alsof we zo iets van oprechte liefde zouden kunnen verliezen. Ongeacht welke bijstelling we van binnenuit ook maken van onze algemene denkbeelden, de natuur zal ons steunen en ook al lijkt het dat het iets van ons plezier zal wegnemen, het zal ons er uiteindelijk rijkelijk voor belonen. Laat ons het absolute isolement van de mens voelen als we willen. We kunnen er zeker van zijn dat we alles in onszelf hebben. We gaan naar Europa, of we gaan achter mensen aan, of we lezen boeken, met het instinctieve vertrouwen dat hierdoor alles in onszelf tot uiting komt. Bedelaars zijn we ! Deze mensen zijn zoals wij; Europa als een oud en versleten doodsgewaad; de boeken zijn hun schimmen. Laten we dit bijgeloof laten varen en afzien van deze bedelaarspraktijken. Ja, laten we zelfs onze liefste vrienden vaarwel zeggen, hen trotseren en zeggen, ‘Wie ben je? Laat mijn hand los: Ik zal niet meer afhankelijk zijn.’ O, zie je dan niet, mijn broeder, dat onze wegen alleen scheiden zodat we elkaar weer kunnen hervinden op een hoger plateau en daar meer van elkaar kunnen zijn, omdat we dan meer van onszelf zijn? Een vriend is als een Januskop: hij kijkt naar het verleden en naar de toekomst. Hij is de vrucht van alle vervlogen dagen, de profeet van wat nog komen gaat en de voorbode van een nog betere vriend.

Ik ga dus om met al mijn vrienden zoals ik met mijn boeken omga. Ik wil ze graag hebben waar ik ze kan vinden, ook al maak ik er maar zelden gebruik van. We moeten onze eigen voorwaarden aan de maatschappij stellen en toestaan of uitsluiten bij het minste of geringste. Ik kan het me niet veroorloven om vaak met mijn vriend te spreken. Als hij groots is, maakt hij mij zo groot dat ik me niet meer kan verlagen om te praten. Op goede dagen heb ik constant voorgevoelens die zich aan me openbaren. Ik wijd mezelf er dan aan toe. Ik ga erop uit zodat ik ze mag vatten. Ik ben er alleen bang voor dat ze me ontgaan en richting de hemel verdwijnen waar ze alleen nog maar als een helder licht schijnen. Dat is wanneer ik mijn vrienden de hoogte in prijs, want ik kan het me niet veroorloven om met hen te praten en hun gedachten te bestuderen, want anders zou ik mijn eigen gedachten verliezen. Het zou me inderdaad een soort huiselijk geluk geven om dit verheven zoeken, deze spirituele astronomie of sterren lezen te staken en om terug op aarde te komen in warme sympathie met jou; maar ik weet geheid dat ik dan altijd zou blijven treuren om het verdwijnen van de machtige goden. Het is waar, volgende week zal ik een smachtende gemoedstoestand hebben, wanneer ik het me goed kan veroorloven om me bezig te houden met zaken buiten mezelf; dan zal ik spijt hebben van de verloren literatuur van je geest en willen dat je weer aan mijn zijde was. Maar wanneer je weer komt kun je wellicht mijn geest weer vullen met nieuwe gedachten, niet met jezelf maar met je glinsteringen en ik zal niet meer in staat zijn dan nu om met je te praten. Dus moet ik mijn vrienden danken voor deze vergankelijke omgang. Ik zal niet van hen ontvangen wat ze hebben, maar wat ze zijn. Ze zullen me geven wat ze me eigenlijk niet kunnen geven, maar wat van hen uitstraalt. Maar bij een mindere vriendschap dan subtiel en puur zullen ze me niet bezitten. We zullen elkaar ontmoeten alsof we elkaar niet ontmoet hebben en we zullen uiteengaan alsof we nooit uiteengegaan zijn.

De laatste tijd lijkt het me mogelijk – meer dan ik ooit vermoedde – om aan de ene kant een hechte vriendschap mee te dragen, zonder dat deze beantwoord wordt aan de andere kant. Waarom zou ik er zo om treuren dat de ander niet de volheid van mijn liefde in zich kan opnemen?

 

De Amerikaanse schrijfster en psychotherapeute Lillian Rubin (1924-2014) [10] trok wereldwijd de aandacht met haar boek Just Friends waarin zij vooral  deze ook door Emerson als tegenstrijdig ervaren aspecten van het “ongrijpbare” begrip vriendschap onderzocht. Toen Rubin met haar boek begon startte er in haar woonplaats een campagne waarin de waarde van vriendschap voor ons lichamelijk en geestelijk welzijn werd aangeprezen. Maak een vriend was de slogan, een vriend kan je een arts besparen. Voor haar was dit het bewijs dat vriendschap met een “waas van dubbelzinnigheid” is omgeven. Enerzijds is vriendschap voor de mens van jong tot oud essentieel, anderzijds is zij nog steeds een “verwaarloosde relatievorm.” Toen zij aan haar onderzoeksgroep de vraag voorlegde Wat is een vriend? kwam  ieder daar met een geïdealiseerde aanduiding wel uit: vertrouwen, eerlijkheid, respect, betrokkenheid, geborgenheid, steun, onbekrompenheid, loyaliteit, wederkerigheid, standvastigheid, begrip, tolerantie. Maar toen zij vroeg hoe haar respondenten in werkelijkheid met hun vrienden omgingen kwam er een stevige ook al door Emerson aangevoelde discrepantie aan het licht. Als voorbeeld de vraag: heb je een boezemvriend of hartsvriendin en zo ja wie is dat?  Daarna nam ze met alle genoemde boezemvrienden contact op. Wat bleek daarbij? Bij 64% stond de oorspronkelijk door Rubin geïnterviewde niet op het lijstje boezemvrienden. Slechts bij 14% stond de genoemde boezemvriend bovenaan! Maar Emerson vraagt zich af of dat wel betreurenswaard is. Ware vriendschap is niet afhankelijk van kleinmenselijke gevoelens als wederkerigheid maar overstijgt ze verre: “Men beschouwt onbeantwoorde liefde als een schande. De groten zullen zien dat ware liefde niet onbeantwoord kan zijn. Ware liefde overstijgt onwaardige doelen. Zij leeft en denkt in het eeuwige en wanneer de armzalige en tijdelijke schijn wegvalt, bedroeft zij zich niet, maar voelt zij zich verlost van al dat materiële en beseft zij des te stelliger haar onafhankelijkheid.”

 

Het deert de zon niet dat sommige stralen tevergeefs neerdalen in ondankbare ruimte en dat alleen maar een klein deel ervan teruggekaatst wordt op de planeet. Moge de grootsheid die in u is een vormende kracht zijn  voor uw onbeschaafde en nuchtere makker. Als hij u niet waardig is, zal hij  spoedig zijn eigen weg gaan. Maar het licht dat van u uitging heeft u zelf verhelderd en – de laagheid van de wereld ontgroeid – zweeft u stralend op naar de opperste godenwereld. Men beschouwt onbeantwoorde liefde als een schande. De groten zullen zien dat ware liefde niet onbeantwoord kan zijn. Ware liefde overstijgt onwaardige doelen. Zij leeft en denkt in het eeuwige en wanneer de armzalige en tijdelijke schijn wegvalt, bedroeft zij zich niet, maar voelt zij zich verlost van al dat materiële en beseft zij des te stelliger haar onafhankelijkheid.

Toch kunnen deze dingen nauwelijks uitgesproken worden zonder dat een soort van verraad gepleegd wordt tegen de vriendschap zelf.  Het wezen van vriendschap is heelheid, volkomenheid, een absolute grootmoedigheid en een volstrekt vertrouwen. Zij moet in de ander geen gebrekkigheid veronderstellen noch zich naar het gebrekkige richten. Zij beschouwt het voorwerp van haar liefde als iets goddelijks, opdat het mèt haar geheiligd moge worden.

 


Bronnen:

[1] Ralph Waldo Emerson, Friendship and other essays [Vriendschap en andere essays] (Arcturus Publishing Limited London 2019);

[2] The American Scholar, 1837

[3] The Dial was een Amerikaans tijdschrift over literatuur, filosofie en politiek, uitgegeven in de 19e en 20e eeuw

[4] Thoreau, Henry David. Walden or Life in the Woods, 1854

[5] Eeden, Frederik van. De kleine Johannes, 1885

[6] Eeden, Frederik van. Jezus’ leer en verborgen leven,1919

[7] Een soortgelijke gedachte vinden wij ook bij Leonardo da Vinci. Alleen ligt bij Leonardo het accent net even anders: “Hoe meer men weet, hoe meer men lief heeft.”

[8] Aelred van Rievaulx. Affectus De spirituele kracht van vriendschap en liefde vertaling en annotatie S. Slijkhuis, G. Aerden en J. Banke (Damon Budel 2010)

[9] Onduidelijk is wie Emerson hier bedoelt

[10] Rubin, Lillian B. Just Friends [Gewoon vrienden] (Harper & Row New York 1985)

[11] McNulty, John Bard. Emerson’s Friends and the Essay on Friendship [Emerson’s Vrienden en de Essays over Vriendschap], New England Quarterly 19 (Sept 1946): 390-94

[12] Whicher, Stephen E. Freedom and Fate, an inner life of Ralph Waldo Emerson. [Vrijheid en Lot, een innerlijk leven van Ralph Waldo Emerson] (University of Pensylvania Press Philadelphia 1957)

[13] Schulte Nordholt, J. Een dichter in de politiek (Van Loghum Slaterus Arnhem 1966)

[14] Rucker, Mary E. Emerson’s ‘Friendship’ as Process. [Emerson’s ‘Vriendschap’ als Proces] ESQ 18 (4 Quarter 1962): 234-48

[15] Emerson, Ralph Waldo. Zeven Essays (eds. J. Havelaar en N. Havelaar Mees) (Wereldbibliotheek Amsterdam) [1914]

[16] Versluis, A. American Transcendentalism and Asian Religions. [ Amerikaans transcendentalisme en Aziatische religies], (Oxford University Press – Oxford 1993)

[17] The Cambridge Companion to Ralph Waldo Emerson, eds. Joel Porte and Saundra Morris (Cambridge University Press Cambridge 1999)

[18] Yarbrough, Stephen R. From the Vice of Intimacy to the Vice of Habit: The Theories of Friendship of Emerson and Thoreau. [Van de Ondeugd van Intimiteit tot de Ondeugd van Gewoonte: De Theorieën van Vriendschap van Emerson en Thoreau] Thoreau Journal Quarterly, 8 (July-Oct 1981): 63-73

[19] Baldwin, David. The Emerson-Ward Friendship: Ideals and Realities. [De Emerson-Ward Vriendschap: Idealen en Werkelijkheid] In Studies in the American Renaissance 1984

[20] Sebouhian, George. A Dialogue with Death: An Examination of Emerson’s ‘Friendship’. [Een Dialoog met de Dood: Een Onderzoek over Emerson’s ‘Vriendschap’] Studies in the American Renaissance, 1989 (Charlottesville: UP of VA 1989) 219-239 

[21] Newfield, Christopher J. Loving Bondage: Emerson’s Ideal Relationships. [Liefdevolle Gebondenheid: Emerson’s Ideale Relaties] ATQ 5 (1991): 183-93 

[22] Derkse, W. Over Vriendschap (Lannoo Tielt 2010)

 

Print Friendly, PDF & Email

Deel dit artikel

Artikel informatie

Datum: juni 12, 2022
Auteur: Dick van Niekerk (Netherlands)

Featured image: