‘De grote Genezer is gekomen’

…zo klinkt het mij uit een psalm tegemoet, een van de weinige teksten die van de Perzische ingewijde Mani bewaard zijn gebleven. Mani werkte in de derde eeuw, bezield door de wens om het jonge christendom uit de opkomende dogmatische verstarring te bevrijden. Hij wilde het, verbonden met de spirituele essentie van alle religies, opwekken tot een gnostisch christendom van de Liefde.

‘De grote Genezer is gekomen’

De onderstaande tekst is een poging om de heilsboodschap te benaderen, zoals die in zulk een universeel christendom is vervat.

Zie, de grote Genezer is gekomen!

Hij weet alle mensen te genezen.

Hij heeft zijn genezende schat uitgespreid en roept: ‘Wie wil, worde genezen.’

Zie alle genezingen aan!

Er bestaat geen ware genezing dan door hem.

Hij houdt geen zieke tegen, hij maakt zich niet vrolijk over enig verwond mens.

Hij weet wat hij doet.

De woorden uit zijn mond zijn zacht.

Hij weet in wonden te snijden en een koelend middel toe te passen. Hij snijdt en reinigt.

Hij brandt uit en verzacht dezelfde dag.

Zie, zijn zachtheid liet ieder van ons zijn eigen ziekte herkennen.

Laat ons onze ziekte niet voor hem verbergen! Laat de kanker niet in de ledematen blijven steken, opdat het schone beeld van de nieuwe mens niet in ons verstoord worde.

Moge hij ons genezing schenken, die alle verwondingen heelt.

Moge hij onze schuld wegnemen, onze littekens, die in onze ziel zijn ingebrand.

 

‘Zie, de grote Genezer is gekomen!’

Wat een vreugdevolle uitroep, die ook in mij telkens een hoopvol vibreren opwekt. Een vertrouwd, bijna kinderlijk deel in mij zou er onmiddellijk op af willen gaan en de Genezer opzoeken en hem vragen, ook mij te genezen. Maar dan melden zich direct andere stemmen, ‘verstandige’ delen in mij die zijn ontstaan door ontgoochelingen en die twijfel aankondigen. Sommige hebben alle hoop verloren en klagen:

Ja, andere mensen kan hij misschien helpen, maar mij…?

Andere stemmen sussen dat weer en willen mij wijsmaken dat ik er toch helemaal niet zo erg aan toe ben. En er is zelfs een welopgevoed stemmetje dat mij ervan af wil brengen om de grote Genezer lastig te vallen met mijn trivialiteiten. Er ontstaat een onaangename werveling van tegenstrijdige impulsen in mij. Ik hoop dat dat ophoudt als ik me stuk voor stuk verdiep in de boodschap van de tekst , regel voor regel.

 

‘Hij weet alle mensen te genezen’

zo verzekert de psalmdichter mij en ik bespeur mijn innerlijke weerstand tegen deze blijde boodschap. Is deze weerstand niet een verkapte hoogmoed om mijzelf als bijzonder en daarmee ook als bijzonder ongeneeslijk te beschouwen? Maar hoogmoed is misschien alleen maar een bescherming tegen vernieuwde verwondingen door falen en afwijzen. Dan hoor ik dat de grote Genezer geen enkele zieke afwijst en zich over geen enkel verwond mens vrolijk maakt. De afwisselende stemmen en de stem van schaamte, die willen verhinderen dat ik mij vertoon met mijn verwondingen, worden zachter.

De woorden uit zijn mond zijn zacht,

hoor ik en ik merk dat ik wat toegeeflijker word; ik hoef dus geen angst te hebben voor barse verwijten, mag hopen op mildheid en barmhartigheid, die ik mijzelf niet gun. Zijn zachtheid wordt nogmaals geprezen:

Zie, zijn zachtheid liet ieder van ons zijn eigen ziekte herkennen.

Daar ligt iets troostends in: voor hem hoef ik me niet te schamen, in de beschutting van zijn barmhartigheid kan ik zonder verlegenheid mijn verwondingen toegeven. En ik ben niet alleen. Allen die zich naar hem toegewend hebben, ontvangen deze zelfkennis. Ik voel me uitgenodigd om me bij deze mensen aan te sluiten en mijn isolatie te doorbreken; wij allen worden nogmaals bemoedigd:

 

‘Laat ons onze ziekte niet voor hem verbergen!’

Een nieuw gevoel ontstaat in mij, een gevoel bij die mensen te horen die hun verwondingen opmerken en naar heling verlangen. Wat is de ziekte waar wij allen aan lijden? De dichter heeft het over ‘kanker’ die wij onder de leden hebben. Een kankercel geldt als ontaard, ze weet niet meer dat ze hoort bij het grote geheel, het organisme waar ze een het geheel dienende taak heeft. Ze heeft zich schijnbaar afgesneden en woekert als blind op zichzelf gericht voort. Verstorend, en daarmee uiteindelijk ook zichzelf verstorend. Heeft niet bijna ieder mens iets van zo’n kankercel, en ook de mensheid als geheel? Wat weten we nog van de kosmische wetten, van een oorspronkelijke ordening die wij in vreugde en vrijheid mochten dienen? In plaats daarvan cirkelen we in zelfzuchtigheid en eigenwilligheid om ons zelf, totdat de smart in het aangezicht van de zinloosheid van deze kringloop ons op enig moment doet inhouden. En hoe raken we dan uit deze ziekteverwekkende kringloop?

 

‘Wie wil, worde genezen’

belooft de tekst ons. Dit ‘willen’ moet toch wel een bijzondere kwaliteit hebben, het moet zijn als het dorsten naar water van de verdwaalde in de woestijn, als het verlangen van de verdrinkende naar lucht. Het moet groter zijn dan de lust die onze wensen naar aards vergenoegen aandrijft, het moet een in deze wereld onstilbaar verlangen zijn om weer deel uit te maken van een absoluut zinvolle, door liefde gedragen ordening en vol vreugde onze taak daarin op ons te nemen. Wie van dit verlangen vervuld is, wordt door de grote Genezer welkom geheten.

Wat voor geneesmethoden zullen het zijn, die hij op ons toepast? Vooreerst klinkt het naar nieuw lijden: snijden en uitbranden wordt genoemd en elk deel in mij dat om zichzelf cirkelt, schrikt hiervoor terug. Maar ik merk dat zelfzuchtigheid geen plaats heeft in de oorspronkelijke ordening en de oplossing zou wel eens verbonden kunnen zijn met brandende pijn en met het gevoel afgesneden te worden van iets dat mij gevangen gehouden heeft. Maar de opkomende angst voor zo’n genezingsweg wordt milder door de verzekering dat de Genezer niet alleen iets pijnlijks, maar ook iets verzachtends in mij voltrekt:

 

‘Hij weet in wonden te snijden en een koelend middel toe te passen. Hij snijdt en reinigt’

En ik mag erop vertrouwen dat de verzachting niet lang op zich laat wachten:

Hij brandt uit en verzacht dezelfde dag.

Komt dit niet overeen met mijn eigen bescheiden ervaring? Dat ik altijd op het moment dat iets loslaat waar ik me hardnekkig aan vastgeklampt had, iets als verlichting, verkoeling, bevrediging kon bespeuren?

Dit helingsproces zou wel eens een lange adem nodig hebben en een gestaag, deemoedig toewenden naar de Genezer, met de bede ons alles te vergeven wat wij ons zelf en anderen hebben aangedaan, bewust of onbewust, en dat bij ons allen zieleverwondingen heeft achtergelaten. Steeds weer zullen we willen uitwijken, onze eigen weg gaan, zonder hem, of op zijpaden verlichting willen halen. Maar ons wordt verzekerd:

 

‘Er bestaat geen ware genezing dan door hem’

Langzamerhand, en dat hoop ik intens, zal met zijn hulp in mij iets groeien dat mij op de weg van genezing begeleidt: de tekst noemt het

het schone beeld van de nieuwe mens.

Het leeft in mij als een vage herinnering aan iets dat verloren ging. En als verlangen naar iets dat weer levend in mij wil worden.

Door de genezende Christuskracht die in deze tekst wordt bezongen, kan dat iets uit zijn diepe slaap worden gewekt en uitgroeien tot ware mens. En ik mag dienen in dit proces, als ik de wegbereider ben, als ik vooral de weg vrijmaak en terugtreed met mijn ik-centrale interesses. Zo dat de genezingskracht van het goddelijke zich kan verenigen met de goddelijke groeiende kiem in mij en ik mede op mag gaan in dit ‘schone beeld van de nieuwe mens’.

Print Friendly, PDF & Email

Deel dit artikel

Artikel informatie

Datum: juli 15, 2020
Auteur: Gudula Wilms (Germany)

Featured image: