In deze wereld die kommert van nood, openbaart rampspoed zich natuurnoodzakelijk in allerlei vormen: pandemieën, oorlogen, persoonlijke tragedies; het lijstje kan eindeloos uitgebreid worden. Mensen zijn daardoor vaak wanhopig op zoek naar een houvast, maar dat houvast is er al. Wie de moed heeft zijn eigen tekorten en onwetendheid onder ogen te zien, wie de moed heeft om alles los te laten, zal in zijn diepste zelf een schier onuitputtelijke bron aantreffen. Dat hoeft niet altijd in ascese of afzondering te geschieden; het kan ook op een zoete, welluidende manier gebeuren, bij voorbeeld door middel van poëzie. Voor mij is het volgende gedicht (‘De ziel betracht de nabijheid Gods’) van Jan Luyken (1649-1712) al jarenlang een manifeste uiting van Gods al-aanwezigheid en een inspiratiemoment om verder te gaan op de eens gekozen weg.
Ick meende oock de Godheyt woonde verre,
in ene troon [hemel], hoogh boven maen en sterre,
en heften menighmael myn oogh
met diep versuchten naer om hoogh;
maer toen ghy u beliefden t’openbaren,
toen sagh ick niets van myn gemoet,
dan wiert het lieflyck ende soet.
Daar kwaamt gij uit der diepten uitwaarts dringen,
en als een bron mijn dorstig hert bespringen,
zoo dat ik u, o God! bevond
te zijn den grond van mijnen grond.
(uit: Jezus en de Ziel)
Voor de dichter is God dus niet iemand boven of buiten onze wereld maar in ons. We kunnen God uit de wereld en uit onszelf leren kennen. God en de natuur zijn identiek, zoals Spinoza herhaaldelijk zei en schreef: God ofwel de Natuur. Natuur dan natuurlijk niet opgevat als een prachtig heidelandschap of als drassige groene weides met weidse panorama’s, maar natuur als het eindeloze Heel-Al. Omdat we daarvan zelf deel uitmaken kunnen we God/Natuur leren kennen. In plaats van geloven aan dogma’s en het blindelings aanvaarden van Bijbelse geschriften, wordt het dan een kwestie van weten en zelfervaring. Dat is wat ik de eeuwige vertroosting zou willen noemen, ‘de vertroosting van Bethlehem’, zoals de katharen het noemden.
Damascus-moment
Jan Luyken is een klassiek voorbeeld van een dichter die door een ‘Damascus-moment’ – zoals Paulus dat had – een gids werd ten waren leven voor de zoekende mens. Zijn bekende dichtbundel Duytse Lier getuigt nog van de frivole onstuimigheid uit zijn jonge jaren. Maar toen op zijn zesentwintigste een nabije vriend plots overleed, ging hij drastisch de weg van inkeer en ascese. Hij trok zich vanuit Amsterdam terug in Haarlem en later in Schellinkhout om zich voortaan nog alleen in stichtelijke poëzie tot de mensen te richten. In zijn woordkeus en denken vond hij daarbij steun bij de bekende mysticus uit Görlitz, Jakob Böhme. De slotregels van ons gedicht lijken bijna letterlijk aan hem ontleend.
Volgens een tijdgenoot maakte Luykens uitbundig leven van de ene op de andere dag plaats voor permanente innerlijke verdieping:
In zyn ommegang was hy stil, deftig (bezadigd) en minzaam, doch met weinige gemeenzaam [met weinig mensen op vertrouwde voet].
Hij hield van de eenzame wandelingen buiten, om te meer ‘het zoet genieten Gods’ gewaar te worden. Daarvan zei hij:
dat hy de geschape dingen der natuur aanzag, als een brief geschreven door de hand van zyn Beminde, het geen hem op de oorsprong aller dingen deed verlieven.
Hij bezocht dikwijls ‘godvruchtige mensen, maar meest de behoeftige en geringe’ en hielp hen in hun nood met grote discretie. Hij werd veel in zijn huis bezocht, ook ‘van lieden van andere plaatsen’. En hoewel hij van weinig woorden was, ging ieder ‘gesticht en overtuigd’ bij hem weg. Want ‘hy drukte hooge zaken uit met lage woorden’.
(Dit artikel is gepubliceerd in het Nederlandse tijdschrift LOGON 2022-4, blz. 71)