De spirituele ontwikkeling van de Keltische volksziel – Deel 2
In zijn geschrift ‘Timaios’ [1] schrijft Plato wat ongeveer 200 jaar vóór hem Solon, de wetgever van Athene, van een Egyptische ingewijde van Saïs had gehoord. Die vertelde Solon over het grote eiland, het vergane Atlantis, dat groter zou zijn geweest dan Libië en Azië samen. De bijbel noemt de naam Atlantis niet, maar beschrijft wel een grote zondvloed en dat kan een verband hebben met de ondergang van Atlantis.
Bovendien hebben vele volkeren een zondvloedsage die allen weer iets anders vertellen. Dit komt waarschijnlijk uit het feit voort, dat alleen zieners in staat waren de gebeurtenissen in Atlantis te aanschouwen en ieder weer op een andere manier, afhankelijk van waaruit men het beschouwde: vanuit het zuiden of noorden of vanuit de winter of zomer. In hun kern zijn ze allemaal waar en verhalen over een grote overstroming waarin een geweldig land ten onder ging.
Een stuk aarde, aan de rand van het oude Atlantis, heeft een zwakke weerschijn van het verdronken land en dat is Ierland en verder het westen van Schotland en Brittannië en een deel van Bretagne. Dit waren de gebieden waar de Kelten leefden.
De Kelten waren er van overtuigd dat het verzonken Atlantis werkelijk bestaan had.
De verdwijning van dit land had een zeer diepe indruk op de Keltische ziel nagelaten en bovendien werd deze ondergang hardnekkig in de volksziel vastgehouden. De Kelten versmolten de herinneringen aan het oude Atlantis in de loop der tijden met nog oudere herinneringen: die van de paradijselijke staat. Vandaar dat in de vele mythen deze wonderlijke werelden besproken worden en men spreekt dan over ‘de andere wereld’, waarin goden en mensen samenkomen.
Na de ondergang van Atlantis trokken er twee groepen mensen oostwaarts: de ene onder leiding van Manu bewandelde de noordelijke route via Noor-Europa naar India en de andere ging langs de zuidelijke route richting het huidige Afrika.
De noordelijke groepering werd later door de Griekse geschiedschrijvers beschreven als de Hyperboreërs (hyper= aan de andere kant en boreas = van de noordenwind)
Boreas was dus de naam van de noordenwind die storm en winterkoude met zich meebracht.
Reizigers en historici uit de oudheid schrijven over een hoogstaande religieuze groepering, het volk van de Hyperboreërs, die als centrum Elixoa had, op het gelijknamige eiland dat waarschijnlijk het Deense eiland Seeland moet zijn geweest. In deze heilige stad die geheel bevolkt werd door talrijke tempeldienaren stond een hoge school voor priester-dichters, die begeleid werden door zangers en musici. De naam van deze priesters was Boreadai en in het Gallisch Bairadion. Hun godsdienst was gericht op de God van het Licht en vandaar de naam Barden van de Zon die zij tot aan hun verdwijning gedragen hebben.
(Over de Barden wordt later nog gesproken in deel 11)
Het land van de Hyperboreërs lag in de regionen van Noor-Europa en Noord-Azië van Scandinavië over Finland tot tegen Siberië.
De Hyperboreërs waren een rustig volk dat in vrede en klaarheid leefde en werd als ras beïnvloed door de uitwerkingen van de ether en de bodemgesteldheid. Zij hadden nog geen bewustzijn van de in de stofwisseling en voortplantingsorganen opborrelde bloeds- en levensvuurkrachten. In de koelere gebieden ontwikkelde zich zo de Noord-Atlantische mensheid die vrij was van de materialistische verharding van het ik en werden onder de paradijselijk onschuldige omstandigheden van de Hyperboreese impulsen het eerste blanke ras gevormd. De mensen die tegen de Noordpool woonden, werden door middel van hun hoofd meer door de kosmos beïnvloed. Dit had tot gevolg dat zij later denkend en zinnend hun aandacht op de uiterlijke wereld konden richten. Dit stond in tegenstelling met de groep Atlantiërs die in zuidelijke richting oostwaarts waren getrokken. In de lichamen van deze mensen gloeiden de stofwisselingkrachten.
Van Hyperborea werd gezegd dat het een half jaar lang een heldere nacht had en ook een half jaar lang een lichte dag, zodat het land in de noordelijke gebieden van de Barentszzee, de Witte Zee en de omgeving van Siberië en Finland te zoeken was.
Over deze heldere nachten in Hyperborea vertelt zelfs Homerus in zijn verhaal over Odyssee.
Hyperborea had een maagdelijke, paradijselijke gesteldheid en de eilanden in deze omgeving waren volgens Diodoros von Sizilien zo vruchtbaar dat zij zelfs twee oogsten per jaar leverden. [2]
We moeten dit wel plaatsen in de tijd vóór de planetarische veranderingen; toen waren de gebieden rond Finland veel warmer dan nu. Daarna is het klimaat drastisch gewijzigd en werden deze gebieden geconfronteerd met een veel koeler klimaat.
De lichamen van de Hyperboreese mensen waren in deze oude tijden meer plantaardig en zij vermenigvuldigden zich ook op een plantaardige wijze, dus zonder bevruchting. Een groot etherwezen kon meerdere ‘lichamen’ bevatten en de ethermensheid (van het paradijs) was als het ware de groepsziel voor vele lichamen.
De Hyperboreërs waren in latere tijden vereerders van de Zonnegod Apollo en waren in principe als priesters van Apollo bekend; zij prezen en vereerden deze god dagelijks. Dit is goed te begrijpen als men bedenkt dat de helft van het jaar de nachten zo licht waren, moesten de bewoners wel een speciale beleving met het zonlicht hebben gehad.
Zo incarneerden de latere leraren van de mensheid zich in deze onberoerde etherwereld van het noorden. Dit verklaart waarom de vele volkeren hun goden in het noorden huisvestten. In latere tijden verspreidden deze leraren hun leer in de vorm van priestergemeenschappen die in het noorden van Scandinavië hun centrum hadden en in een cirkelachtige boog door heel Europa tot aan de Zwarte Zee werkzaam waren.
De Grieken brachten de Hyperboreërs kostbare wijdingsgeschenken en soms kwamen de Hyperboreërs zelf naar Griekenland, zoals de Hyperboreër Abaris, die de oude geestverwantschap met de inwoners van Delos hernieuwde.
De verbondenheid van de Grieken met de Hyperboreërs komt ook nog tot uitdrukking in het feit dat zij deze mensen bij hun inwijdingsgraad van ‘Zwaan’ aangeven; de zwaan was een heilig dier en aan de god Apollo gewijd en bij diens geboorte werd hij in een zwanenwagen naar het lieflijke Hyperborea geleid.
De Hyperboreërs leefden vegetarisch, zonder arbeid, een zalig en gezond leven dat wel honderden ja, duizenden jaren kon duren.
In het Finse epos van de Kalewala lezen we hoe de moeder van Wäinämöinen, de god van de poëzie en magie, hem 700 jaar droeg eer hij geboren werd. Deze beelden verwijzen naar en verre aarde periode, die men de hyperboreese noemt waarin de mens nog een etherische lichtgestalte had. In die tijd kende men nog niet de dood en de metamorfose van de ene vorm in de andere. Van al deze hoedanigheden was men in de mysterieplaatsen van de oudheid op de hoogte en werden deze paradijselijke onschuldige toestanden versmolten met de Hyperboreërs van de na Atlantische tijd.
Volgens Steiner beïnvloedde de Hyperboreërs niet alleen op geestelijk gebied de Grieken, maar ook de Keltische druïden en was de priesterorde van de Hyperboreërs de gemeenschappelijke inspiratiebron van zowel de Griekse Apollo-Zonnedienst als voor de Keltisch-Germaanse verering van Lug of de Zonnegod.
De Drotten, Trotten of ook wel Trudi, beïnvloed door de Hyperboreërs, verspreidden op die wijze hun zonnemysteriën die de oudste mysteriën van Europa waren en die de inspiratie waren van de Keltische druïden.
(Wordt vervolgd in deel 3)
Bronnen:
[1] Plato, Timaeus, in: Plato. Verzameld Werk. Nieuwe, geheel herziene uitgave van de vertaling van Xaveer de Win, vijfde deel, p. 185-300
[2] Sigismund von Gleich, Marksteine der Kulturgeschichte, Mellinger J.Ch. Verlag, 1982
[3] Erika Dühnfort, Irische Sagen und Legenden – Von Helden, Heiligen, Elfen und Druiden, Anaconda Verlag, 2012
[4] Atonin Gadal, Het Druïdisme, Rozekruis Pers, Haarlem 2019
[5] Hans Gsänger, Irland. Insel des Abel. Die irischen Hochkreuze, Verlag Die Kommenden, 1969