Wie heeft in ons die onrust gecreëerd? Waarom kunnen we niet rustig op ons plekje, in ons dorp of onze stad blijven? Waarom moeten wij weer verder, altijd maar meer of anders willen?
Oneindig lang geleden is het hele universum leeg geweest, één grote leegte. Donker, een onmetelijk diepe duisternis. En het was koud, ijsen ijskoud. Dat was het gevolg van een strijd, waarin de Titanen waren verslagen. Titanen waren de verpersoonlijking van grote, kosmische krachten — planeten, sterren botsten op elkaar; en de mensen hebben altijd gedacht dat de goden strijd voerden. Samen met Chronos, hun leider, bestreden zij Zeus, Chronos’ eigen zoon. In het geweld van de botsing tussen die twee gigantische krachten moest Chronos het onderspit delven, zoals een oude boom op een gegeven moment plaats maakt voor het jonge groen. Of ook: zoals het zevenvoudige leven het altijd wint van de tijd. In één grote kosmische nacht was al het leven verstild tot niet-bestaan. Alle schepselen waren in die ontzagwekkende strijd der goden mede ten onder gegaan. De aarde was woest en leeg.
Zeus, de machtige overwinnaar in die strijd, heerser van alle zonnen en sterren van de melkweg — zo luidt het verhaal — gaf aan twee van zijn neven de aarde, de winden, de watervallen, de frisheid, de geuren, de geluiden, en al het zonlicht, om de aarde te bekleden met nieuw leven. Zeus’ ene neef was Epimetheus, die alles verdeelde wat hij aan gaven van Zeus had ontvangen. Aan de vogels gaf hij de lucht en het kleed van een gedachtenflits, aan de antilope en de luipaard gaf hij de snelheid, aan de grote olifanten gaf hij de wijsheid en de afstand, aan de slang vernieuwing en doordringbaarheid, aan de leeuw rust en overwicht, aan de vlinders dartele lieflijkheid. Zeus’ andere neef, Prometheus, had geen gaven. Alle gaven die zij hadden ontvangen, had Epimetheus verdeeld. Wat kon hij de schepping schenken? Prometheus, de schranderste onder de goden, kon alleen maar van zichzelf geven. Tot hij het opeens voor zich zag! Hij zou een denker creëren, een denkende mens en tegelijk een godenzoon. Hij zou van de klompen schepsels die naakt en huiverend over de aarde liepen met geest begaafde wezens maken. Of nee: beter nog, dat zouden ze zelf doen.
In zijn hart was een beeld gegroeid ‑— en het hart van een god is peilloos groot. Er welde grote liefde op, een weldadig mededogen spreidde zich in dat goddelijke hart. Hij zag de koude wereld, hij zag de mensen onbeschut onder de moeilijkste omstandigheden proberen zichzelf en hun kroost in leven te houden. Hij zag in een verre toekomst mensen voor zich, die niet alleen voor zichzelf zorg zouden dragen, maar ook voor elkaar. Ging het werkelijke mens zijn daar niet in op? Hij zag een toekomst voor zich, waarin de mensheid niet alleen van de aarde zou zijn. Hij zou haar ontstijgen. Maar daarvoor ontbrak de primitieve mens nog iets.
Prometheus, de toekomstdenker, trok naar de Olympus, waar zijn oom Zeus de heerschappij voerde over hemel en aarde. Ook Zeus zag zich voor een probleem geplaatst. In de gigantische strijd van de Titanen was er een onmetelijke hoeveelheid goddelijk vuur weggeslingerd. Miljarden en miljarden vonken waren in machtige, spiraalvormige golven over het wereldruim verspreid. Als vurige vlammen waren ze van hem uitgegaan, met oneindige kracht weggestuwd op een eeuwige reis. Ze konden nooit verloren gaan, omdat ze goddelijk waren, maar ze konden ook niet terug, omdat ze te ver weg waren, omdat ze, ver van de bron, verarmd waren geraakt.
‘Laat mij je helpen,’ sprak Prometheus. ‘Geef mij het vuur, ik wil het aan de mensen geven. Zij zullen de aarde tot een sieraad in de kosmos maken!’
Zeus keek zijn neef eens aan. Dit kon hij niet menen. De wijze vader van het heelal, hij die de vader van de dag wordt genoemd, schudde zijn hoofd. ‘Onmogelijk,’ antwoordde hij toen. ‘De mensen hebben van Epimetheus al het nadenken gekregen. Daardoor hebben ze alles, die mensen. Ze heersen over de dieren, de wateren en de elementen, ze hebben alle producten van de aarde, mijn hele tuin hebben ze in bezit. Dat is al gevaarlijk genoeg. Kijk maar naar de dammen die ze opwerpen en die bouwsels van hen!’
‘Maar oom,’ wierp Prometheus tegen, ‘kijk nu toch eens naar ze. Had mijn broer ze dan maar in huiden gewikkeld zoals de dieren, in plaats van hen zo’n glad vel te geven. Kijk eens hoe ze lijden onder de kou. Kijk eens naar die hulpeloze jongen van hen. Het duurt minstens twaalf maanden voordat ze kunnen lopen, en wel twaalf jaar vóór ze zelf hun voedsel kunnen bemachtigen!’
Zeus echter schudde het hoofd. ‘Nee, Prometheus, alles wat ze oprecht vragen zullen ze krijgen. Maar van het vuur hebben ze geen weet en ze hebben organen noch zintuigen om ermee om te gaan. Kijk zelf, ze zijn nu al een ramp voor elkaar. Ik verzeker je; als ik ze het vuur geef, branden ze mijn hele tuin plat. Geloof me, ze kunnen het nog lang niet aan.’ En dus moest Prometheus onverrichterzake weggaan. Maar hij was niet overtuigd. En zijn mededogen groeide. Hij dacht, en hij dacht.
Dan, op een nacht, vindt hij de oplossing. Hij doorkruist het hele universum en steelt en verzamelt al het vuur dat hij kan vinden. Stel je eens voor, als een grote zonnewind trekt Prometheus door het universum om een plan uit te voeren. Zijn ogen worden almaar glanzender, vuriger en stralender van het vuur dat in zijn kielzog meegolft – én hij zal het verbergen. Hij zal zijn broer helpen en daarmee diens schepping, de mens, tot godenzoon maken.
In een van de verhalen wordt vermeld dat een kleine bliksem insloeg in een dorre boom, zodat die fel ging branden en de mensen er maar fakkels van behoefden af te halen.
Achteraf moet worden gezegd dat Zeus niet helemaal ongelijk had. De mens heeft het vuur leren gebruiken. Hij gebruikt het overal. Hij gebruikt het na de oogst om de velden af te branden. Want dat geeft goede grond. Hij gebruikt het in zijn huis, want het verwarmt hem. Hij gebruikt het bij de bereiding van zijn voedsel, want dat ontsluit de krachten die erin liggen opgeslagen.
Maar er wordt ook verteld dat Prometheus naar de mens keek. Hij stelde zichzelf in het middelpunt van het verzamelde vuur, zwol aan tot aan het uiterste einde van de kosmos. Die straalde in pracht en was vol verwachting. Toen blies hij alle verzamelde vonken over de mensheid uit. En zie: een wonder van licht. Even was een vonk op ieder van hen, en in een secondenflits zag je de mens in heel de schoonheid van zijn abstracte denken, in de glans van het liefdevuur van zijn hart, de pure onschuld en zuiverheid van zijn lichaam; kortom, de mens zoals hij bedoeld is.
De mens heeft inderdaad het vuur leren gebruiken. Zeker, hij gebruikt het in zijn oorlogen. Want vernietigen, denkt hij, is winnen. En op die manier legt hij een zware hypotheek op schoonheid, liefde en onschuld. Maar daarin gebruikt hij het niet alleen. Hij stopt het in zijn werk, hij stopt het in alles waaraan hij werkt; hij giet het in zijn sculpturen, hij schildert het mee in zijn schilderijen, het is de essentie van zijn kunstwerken. Hij stopt het in zijn relaties, in zijn liefde, in zijn kinderen. Hij stopt het in zijn leven — en hij denkt dat hij het eeuwige leven heeft.
Totdat hij te oud wordt om het te hanteren. Totdat het vuur hem ontglipt, omdat de handen de fakkel niet meer kunnen dragen. Totdat het vuur in zijn ogen langzaam dooft in de kou van de gewenning, totdat het bijna stilstaande bloed niet meer door de aderen bruisen kan. Totdat hij de vonk, die Prometheus ooit in zijn hart blies weer terug moet geven. Hoe vreselijk onrechtvaardig. Hoe oneerlijk: als de dag van het leven begint is de jonge mens vol vuur en energie, maar weet hij nauwelijks waarvoor het dient, waarvoor hij het moet gebruiken.
Jaren heeft hij nodig om overal achter te komen, en voor hij het weet, is zijn tijd voorbij. En dan — dan weet hij misschien alles, maar glijdt het vuur uit zijn wezen weg. Dan blijkt dat hij de aarde opgebrand heeft en de tuin van Zeus verkoold achterlaat. Was hij een strovuur? Of betekende zijn vlam iets? Kon hij misschien in die brand zo’n hitte ontwikkelen, dat er ook nog een ander, hoger vuur ontstoken werd, als een kernfusie? Een licht dat Prometheus recht doet? Dat als een nieuwe atoomzuil louter liefde verspreidt?
De legende van Prometheus zet zich nog steeds voort. Wat nu een vonk is, een latente mogelijkheid, was eens vrij en ontplooide zich vrijelijk. Nog steeds is het een middelpunt van een onzichtbare kleine wereld die om de mens heen is. Want het is oneindig, en wat oneindig is heeft overal zijn middelpunt. Daarin is de mens goddelijk, kon en kan hij leven als een goddelijke mens. Toegerust met een vrije wil kiest hij en wordt het noodzakelijk dat hij in andere dan de puur goddelijke gebieden optreedt , waar zijn vuur steeds minder wordt. En nu zijn de laatste vonkjes bijeengevoegd en verbonden met een aardse mens, en krijgen beiden de mogelijkheid om terug te keren.
Lang, heel lang kan dat duren. Al die aardse persoonlijkheden zijn nu eenmaal sterfelijk. Maar als beiden samen onderweg gaan, zal dat wat zwaar is, lichter worden en dat wat viel, weer opstaan.
Alles wacht erop, dat het beeld tot realisatie komt. Uiteindelijk is er maar één vuur, één licht.
De enige waarheid van alles is het zelf,
zo zegt de Italiaanse renaissancedenker Marsilio Ficino, een groot kenner van Plato.
Namelijk het licht van het Ene, dat is van God. En de mens wordt — door het leven zelf — gedwongen deze glans als een goddelijke kracht meer dan alle andere dingen te eren en zich voor niets anders in te spannen dan voor het naar buiten uitstralen van deze glans zelf, nadat hij zijn oude natuur heeft afgelegd. Dit blijkt duidelijk, wanneer de minnaar niet tevreden is met de aanblik of het aanraken van zijn geliefde en voortdurend uitroept: ‘Wat heeft deze mens dat mij in vuur en vlam zet? Ik begrijp niet wat ik wil.’ Hieruit blijkt dat de ziel door een goddelijk vuur wordt aangestoken, dat in de schone gedaante van de mens weerkaatst wordt als in een spiegel en de ziel wordt door deze glans als aan een haak ongemerkt naar boven getrokken, zodat de ziel God wordt.
Op die weg omhoog is er een scala aan vragen op te lossen. Sommigen beginnen op vroege leeftijd, anderen laat. Soms zijn er na korte tijd hoopgevende, bewustzijn gevende resultaten; maar al te vaak is er een heel leven nodig en is de levensvlam al bijna opgebrand voordat men erachter komt hoe een en ander in elkaar zit. Maar dan nog brandt eeuwig Prometheus’ vuur, de godengift, en eens zal de mens er zich voor altijd aan warmen.
Bronnen:
Overgenomen uit: Volmaakt Licht. Essays over de wetenschap van de ziel (bewerkt), Uitgeverij de Morgenster (2006)