Afgelopen oktober 2020 ontving zij de Nobelprijs voor Literatuur, het hoogste literaire eerbetoon ter wereld. Het Nobelcomité roemt haar werk: ‘Een onmiskenbare poëtische stem die met strenge schoonheid het individuele bestaan universeel maakt.’
Louise, op 22 april 1943 geboren, groeide op in Long Island, New York. Haar moeder was van Russisch-Joodse origine, haar grootouders van vaderskant waren naar de Verenigde Staten geëmigreerde Hongaarse Joden. Als adjunct-hoogleraar en ‘Rosencrantz Writer in Residence’ is zij verbonden aan de Yale-universiteit. De twee gedichten bij het krantartikel spreken een taal waar ik meer van wil weten.
Louise Glück geldt al lang als een van de interessantste dichters van de Verenigde Staten maar in Nederland is nog nooit een bundel van haar verschenen en er werd slechts, in literaire tijdschriften, een handvol gedichten vertaald, onder andere door voormalig Volkskrant-criticus Erik Menkveld.
Even denk ik haar te mailen. Dat blijkt niet eenvoudig. Zelfs bij de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur, iets wat ze nooit in haar leven dacht mee te maken, blijft de dichter bescheiden en weigert ze de schijnwerpers, fotosessies en interviews:
I have a strong aversion to doing interviews and have done very few in my now rather long life. So I must decline this, though I am grateful for the interest. 1]
En Erik Menkveld schreef haar indertijd een fictieve brief [2]. Ik waag het me over te geven aan haar gedichten, wat ze mij zeggen en vertellen willen.
Mag ik haar een dichter noemen die zich bepaalt bij de kern van leven?
Zij geeft woorden aan eenzaamheid, vergankelijkheid, wanhoop, dood en verlies, soms op emotionele, en dan weer op directe, heldere en zelfs luchtige toon. Zij koestert hoop, vindt kracht om ondanks alles te blijven doorgaan en altijd weer op te staan. Subtiel maar toegankelijk staat zij stil bij grote levensvragen.
Ik vraag me af wie de ‘ik’ is in haar gedichten, wie ‘mijn’ en ‘jouw’, en ‘jullie’.
Mijn grootste vreugde
is het geluid van jouw stem
als die me roept zelfs in wanhoop,
begint het door Menkveld vertaalde gedicht ‘Avondrood’.
En ik antwoord aanhoudend
/…/
Mijn tederheid
zou je duidelijk moeten zijn
in de koelte van de zomeravond
en in de woorden die uitgroeien
tot je eigen antwoord.
De dichtbundel ‘De wilde Iris’ [3] schrijft zij vanuit het perspectief en in de taal van bloemen. Zo laat zij ‘de rode klaproos’ [5] vertellen:
Ik heb
een Heer in de hemel
die de zon heet, en ik open
voor hem, laat hem zien
het vuur van mijn eigen hart, vuur
zoals zijn aanwezigheid
Wat anders zou zo’n glorie kunnen zijn
dan een hart? (…)
om dan plotseling aan het eind mensen de vraag voor te leggen:
Stonden jullie mensen
je zelf toe een keer te openen
om daarna nooit meer open te gaan?
Haar gedichten lijken onderling een soort innerlijk gesprek te voeren.
Verrassend is ‘de wilde iris’, waarin de iris van zichzelf zegt bewustzijn te hebben. Het gedicht ademt de sfeer van de herfst, een tijd van afscheid, verdriet, maar ook van blijdschap, de lente, van nieuw leven. Zij beschrijft haar ‘dood’ in de donkere aarde, de winter. Het onder de grond terechtkomen om daar eenzaam te vergaan, vol angst, niet in staat tot spreken. En hoe zij na de wanhoop weer hoop krijgt, over het licht dat weer terug komt, het einde van het lijden. De verrijzenis in de lente, het openbreken van de aarde als een deur die opengaat, voor een ontluikende bloem in het licht.
De iris keert terug uit de andere wereld en wat vergeten was, vindt weer een stem. Zij ontdekt het zielelicht in het hart, dat altijd uit de vergetelheid terugkeert
uit het hart van mijn leven spoot een grote fontein, diepblauwe…,
om stem te vinden, om zich uit te drukken.
Ik zeg jullie ik kon weer spreken!
Het komt mij over als losgerukt uit de vergetelheid wil zij ons, mensen
die de overgang uit de andere wereld niet herinneren,
bemoedigen. Er is geen dood! Door de seizoenen heen stroomt een eeuwigdurend voortgaand leven!
In de krant lees ik dat familie een groot thema vormt in het dichtwerk van Louise Glück. Het gaat dan over de verhoudingen tussen ouders en kinderen, tussen kinderen van dezelfde ouders, waaraan we een vanzelfsprekende warmte toedichten. Maar Louise toont de scherpe randen, de onzekere schaduwkant.
Het is alsof zij, de familieleden, beurtelings aan het woord zijn. Verwijtend horen we het menselijke in de gedichten ‘Metten’ vragen:
Wat heb je met mijn hart, dat je het keer op keer moet breken?
Eerlijk is de constatering:
Ik kan niet liefhebben wat ik niet bevatten kan.
Halverwege lijkt het gedicht over te gaan in een aanklacht op het hogere:
Jij onthult
feitelijk niets: lijk je op een meidoorn
altijd op dezelfde plek
of ben je meer het vingerhoedskruid, onvoorspelbaar.
Je moet toch begrijpen
dat wij er niets mee kunnen, deze stilte die opwekt tot geloven
dat jij alles moet zijn.
Vingerhoedskruid en meidoorn
de kwetsbare roos en het taaie madeliefje
wij kunnen slechts denken dat jij onmogelijk zou kunnen bestaan.
En verdriet klinkt door:
Onder de lichte druk van mijn moeders hart,
droomde ik al
het eerste wezen te zijn dat nooit zou sterven.
Het gesprek zet zich in het innerlijk voort. In de gedichten ‘Afnemende wind’ en ‘Heldere ochtend’ klinkt de goddelijke stem door:
Toen ik jullie maakte, hield ik van jullie
Nu heb ik medelijden met jullie
Ik gaf jullie alles wat jullie nodig hadden
Bed van aarde, dek van blauwe lucht
/…/
Jullie zielen hadden al lang immens moeten zijn
niet wat ze bleven
kleine kletsende dingen –
Ik heb jullie lang genoeg gadegeslagen
ik kan tegen jullie spreken zoals ik wil –
nooit hebben jullie een stem
als de mijne willen aanvaarden.
Het zegt zich wel degelijk te onthullen en te tonen ‘in details van aarde’, in ranken blauwe clematis, licht van vroege avond, ja in avondlicht en de zwoele zomerwind. De tedere aanwezigheid en verbondenheid zou toch duidelijk kunnen zijn. Maar
mijn verdriet, dat ik je niet kan antwoorden in een spraak
in ‘Avondrood’
zoals jullie zouden willen. Jullie aanvaarden niet mijn stem. En even denk ik: Ja, die kleine, kletsende dingen, dat zijn wij, die blijven hangen in het alleen menselijke, in alleen ‘de aardse details’, in de tegenstrijdigheden, de cirkel van oorzaak en gevolg.
De drie stemmen in de gedichten doen mij denken aan het begin van de film ‘Disobedience’. Een oude rabbi opent al wankelend met woorden uit de Thora:
In den beginne ….
schiep Hasjem drie soorten wezens:
de engelen, de beesten en de mens.
De engelen schiep Hasjem uit zijn pure woord. Zij hebben geen neiging, geen wil tot het kwaad. Zij zullen niet afwijken van Zijn schepping.
De beesten laten zich leiden door hun instincten. Daarmee volgen ook zij de wil van hun Maker.
In de Thora staat dat Hasjem zes dagen had om deze wezens te creëren.
Vlak voor zonsondergang nam Hasjem een handje aarde en schiep de mens: man en vrouw. De mens slechts bijzaak? Of moest het de kroon op Zijn werk worden? Dus wat is het voor iets?
De mens, een wezen met de macht ongehoorzaam te zijn.
Wij zijn de enige wezens met een vrije wil, man en vrouw.
Wij staan nabij de helderheid van de engelen en de lusten van de beesten.
Hasjem gaf ons de keuze. Een recht en een last.
Wij kiezen wat voor ingewikkeld leven we willen leiden.
Drie soorten wezens: de engel, het beest en de mens. Staan wij nabij de helderheid van het geestelijke? Of nabij de lusten van het aardse? De mens heeft macht ontvangen, vrijheid van keuze: ‘gehoor’ te geven aan het goddelijke of niet. Een last, zoals filosoof Sartre zegt:
De mens is gedoemd tot vrijheid.
Maar ook een belanghebbend recht. Durf je dat recht op te eisen, die zinderende angstaanjagende vrijheid, dan snap je ook waarom ze schrijft in ‘Afnemende wind’:
Wat jullie ook hoopten
jullie gaan jezelf niet vinden in de tuin
tussen de groeiende planten
jullie levens zijn geen kringloop als die van hen
jullie levens zijn een vogelvlucht.
De mens, machtig, almachtig in zijn opgang in goddelijk leven in ‘Heldere ochtend’:
Ik ben inmiddels bereid jullie te overweldigen met helderheid.
De wilde iris
Aan het eind van mijn lijden
herinner ik mij.
Geluiden, boven me, schurende dennentakken.
Daarna niets. De zwakke zon
fladderde over de droge grond.
Het is vreselijk te overleven
als bewustzijn
begraven in de donkere aarde.
Toen was het voorbij: dat wat jullie vrezen, bezield
te zijn en niet in staat
tot spreken, eindigde abrupt, de stugge aarde
gaf een beetje mee. En wat ik hield
voor vogels schoot lage heesters in.
Jullie die je de overgang
uit de andere wereld niet herinneren
ik zeg jullie ik kon weer spreken: wat er ook
terugkeert uit vergetelheid keert terug
om stem te vinden:
uit het hart van mijn leven spoot
een grote fontein, diepblauwe
schaduwen op een azuren zee.
Heldere ochtend
Ik heb jullie lang genoeg gadegeslagen,
ik kan tegen jullie spreken zoals ik wil –
ik heb mij onderworpen aan jullie voorkeuren, geduldig de dingen
waar jullie van houden beschouwd, uitsluitend
door middel daarvan gesproken, in
details van aarde, wat jullie het liefste hebben,
ranken
blauwe clematis, licht
van vroege avond –
nooit hebben jullie een stem
als de mijne willen aanvaarden, koud
als jullie bedrijvig benoemde objecten jullie laten,
ook al staan jullie monden
klein en rond van ontzag –
en al die tijd
onderwierp ik mij aan jullie beperking, in de waan
dat jullie hem vroeg of laat van je af zouden werpen,
in de waan dat materie van jullie staren verzadigd zou raken –
obstakel van de clematis die blauwe
bloemen schildert op het serreraam –
ik kan niet doorgaan
mezelf tot beelden te beperken
vanwege jullie vermeende recht
mijn bedoelingen te betwisten:
ik ben inmiddels bereid jullie te overweldigen
met helderheid.
Bronnen:
[1] Colette Demil, Groots in bescheidenheid, tijdschrift van de Orde van de Prince (genootschap voor de behartiging van de belangen van de Nederlandse taal en cultuur)
[2] Erik Menkveld, Hoogachtend, brief aan Louise Glück, NRC Handelsblad 9 oktober 2020
[3] Erik Menkveld, vertaling gedichten uit De wilde Iris van Louise Glück, Raster nr. 107 Poëzie
[4] ‘Avondrood’, ‘Metten’, ‘Afnemende wind’, ‘De wilde iris’ en ‘Heldere ochtend’ vertalingen van Erik Menkveld
[5] ‘De rode klaproos’ vertaling van Robin Kerkhof