Zijn we bereid het leven volledig en onvoorwaardelijk te omarmen?
Of spelen we op safe, leven we een soort halfslachtig leven, waarin we doen wat iedereen doet, elk besef uitsluitend van wat er werkelijk op het spel staat?
Terwijl ik materiaal verzamelde voor een nieuw boek, stuitte ik op een werk dat ik een paar jaar geleden gelezen had, maar al een tijdje niet meer had bekeken. Het was geschreven door de Duits-Lutherse existentieel theoloog en filosoof Paul Tillich (1886-1965). Waarschijnlijk is Tillich tegenwoordig niet meer zo bekend als halverwege de twintigste eeuw. Zijn beroemdste werk, Systematische Theologie (1951-1963), een monumentaal antwoord op kritiek vanuit het existentialistisch perspectief van het christendom, was enorm invloedrijk, niet alleen onder theologen, maar ook onder filosofen, psychologen en religiehistorici.
In 1933 was Tillich een van de eersten die de gevolgen van Hitlers machtsovername ondervonden toen hij, samen met andere academici die kritiek hadden op het nationaalsocialisme, op staande voet werd ontslagen uit zijn functie aan de Universiteit van Frankfurt.
Toen de Amerikaanse theoloog Reinhold Niebuhr van zijn ontslag hoorde, bood hij Tillich een reddingslijn aan en drong er bij hem op aan Duitsland te verlaten en zich aan te sluiten bij de faculteit van het Union Theological Seminary in New York. Tillich volgde het advies van Niebuhr op. Na zijn tijd in New York doceerde hij aan de Harvard Divinity School en later aan de universiteit van Chicago.
Toch was Tillich allesbehalve de teruggetrokken academicus. Samen met zijn student, de existentieel psycholoog Rollo May – die enkele van Tillichs ideeën in zijn eigen werk opnam – was Tillich een vertrouwde figuur in de beginjaren van het Esalen Institute, de hot tub think tank aan de Big Sur-kust in Californië, waar ook Alan Watts, Fritz Perls en de humanistisch-psycholoog Abraham Maslow gastdocenten waren. Dichter bij huis vonden mensen die zijn preken bijwoonden Tillich een warme, charismatische spreker, met het vermogen van een goede dominee om zijn publiek te bereiken en te raken.
Bestaan – een daad van moed
Tillich was de auteur van een aantal zeer populaire boeken, geschreven voor niet-academici en gelezen door een breed publiek. En een van die boeken kruiste mijn pad. In The Courage To Be (1952), oorspronkelijk een reeks lezingen gegeven aan de Universiteit van Yale, onderzoekt Tillich het idee dat het bestaan zelf, ons pure bestaan, niet alleen een daad van moed vereist maar op zichzelf ook een daad van moed is. Dit zal sommigen van ons wellicht vreemd in de oren klinken.
Iemand die de tekst letterlijk neemt, zou zelfs kunnen denken dat de titel van het boek onvolledig is. Hij of zij vraagt zich misschien af: ‘De moed om WAT te zijn?’ Maar dit is een misvatting over Tillichs gebruik van het woord ‘zijn’.
We zouden kunnen denken dat er moed voor nodig is om ‘brandweerman te zijn’ of ‘soldaat te zijn’, of, zoals Tillich zei, om kritisch te zijn op het nationaalsocialisme, in een tijd en op een plaats waar dat al snel zou kunnen resulteren in meer dan alleen het verlies van een baan. En we zouden gelijk hebben; al deze dingen zijn vereist moed.
Maar simpelweg ‘zijn’? Waarom zouden we daar moed voor nodig hebben?
Eigenlijk lijkt simpelweg ‘zijn’ iets waar we weinig mee van doen hebben. Zolang we leven, zijn we gewoon, of we dat nu willen of niet. We doen er geen moeite voor en lijken er weinig invloed op te hebben. Maar er is ‘zijn’ en ‘het zijn’ zelf.
Waarom besta ik?
Ik heb al een paar keer het woord ‘existentieel’ gebruikt. Samen met de Fransman Gabriel Marcel en de Rus Nicolaj Berdjajev was Tillich wat wij een christelijk existentialist zouden noemen. Existentialisme is een filosofische stroming die zijn wortels heeft in de negentiende eeuw, met figuren als Søren Kierkegaard, Friedrich Nietzsche en Fjodor Dostojevski – hoewel het als ‘houding’ ook terug te vinden is bij figuren verder terug in de tijd, zoals Plato en de zeventiende-eeuwse redenaar en religieuze denker Blaise Pascal.
Fundamenteel houdt existentialisme zich bezig met een aantal vrij cruciale vragen, zoals ‘Waarom besta ik?’ en ‘Wat word ik verondersteld te doen nu ik besta?’ – oftewel vragen over de zin en het doel van het menselijk leven. Traditioneel werden deze vragen tot de religie gericht, maar in de moderne tijd lijkt de religie ze minder goed te kunnen beantwoorden, althans, dat lijkt voor velen van ons het geval te zijn.
Als specifiek filosofische school ontstond het existentialisme begin jaren dertig, voornamelijk via het werk van Martin Heidegger, wiens gigantische epos Zijn en tijd (1927) – waarvan alleen het eerste deel voltooid was – de ‘vraag naar het zijn’ opriep. Heidegger vond dat die vraag sinds Plato was genegeerd.
Maar het populaire beeld van het existentialisme verscheen na de Tweede Wereldoorlog en was uitgesproken Frans van karakter. Jean-Paul Sartre, Albert Camus en in mindere mate Simone de Beauvoir waren de meest besproken figuren, beroemd vanwege hun buitensporige feesten in de uitgaansgelegenheden van Saint-Germain-des-Prés, terwijl ze geïmproviseerde lezingen gaven over het wezen van vrijheid.
Terwijl er voor Heidegger en de christelijke existentialisten een zeker mysterie schuilt in de kern van het zijn – wat een idee van ’transcendentie’ mogelijk maakt – bestaat er voor Sartre en Co geen mysterie, hoewel er veel ‘absurds’ is. We bevinden ons in een vreemde, betekenisloze wereld, zonder God of doel en we moeten de last van ons bestaan, onze vrijheid, dragen zonder een beroep te kunnen doen op enige andere autoriteit dan de onze. We zijn, zoals Sartre zegt in zijn antwoord op Heidegger, Zijn en niets (1943), ‘veroordeeld tot vrijheid’. Vrij, dat wil zeggen, in een wereld waarin, althans voor Sartre, die vrijheid in werkelijkheid een soort leegte is die we tevergeefs proberen te vullen.
De vraag van Hamlet
Het is tegen dit idee van ‘niets’, of ‘niet-zijn’, dat Tillich de vraag naar de moed om te zijn benadert. Hoe cliché het ook klinkt, toen Hamlet zijn beroemde vraag: ‘Zijn of niet-zijn?’ opwierp, sloeg hij de spijker op z’n kop.
Er zijn volgens Tillich drie centrale manieren waarop de vraag van Hamlet meer wordt dan een regel uit een toneelstuk. De eerste is de meest voor de hand liggende, het is de vraag waar Hamlet zelf het meest mee bezig is.
Niet-zijn, niets, bedreigt ons in de wetenschap dat we op een gegeven moment zullen sterven. Op dat moment zullen we ophouden te bestaan.
Als we alle ideeën over een hiernamaals even terzijde schuiven, dan maakt de dood een einde aan het leven dat we gekend hebben zoáls we dat gekend hebben. Het is duidelijk dat we dit weten; natuurlijk sterft iedereen. Maar we hebben het niet over ‘iedereen’, wat een abstractie is, of over het feit dat mensen sterven. Jij zult sterven – en ik ook. Heidegger geloofde dat het enige zekere middel om ons te doen ontwaken uit wat hij onze ‘vergetelheid van het bestaan’ noemde, het levendige begrip is van de realiteit van onze dood, een inzicht dat hij deelde met de esoterische leraar Gurdjieff.
Ons leven – een soort halfwaardetijd?
De meesten van ons hebben op een gegeven moment de realiteit van onze sterfelijkheid ervaren, maar als cultuur hebben we de neiging dit te vermijden of te verdoezelen en doen we wat we kunnen om de waarheid op afstand te houden. Zoals Tillich zegt, vermijden we de realiteit van het niet-zijn door de realiteit van het zijn te vermijden: om de schok van onze dood te dempen, leven we minder. Niet in de zin van minder doen, minder druk zijn. Maar in de zin van minder openstaan voor het leven, minder bereid zijn het leven volledig en onvoorwaardelijk te omarmen. We spelen op safe.
Dit is wat Heidegger ‘onecht’ leven noemde: een soort halfwaardetijd, doen wat iedereen doet, elk besef van wat er werkelijk op het spel staat uitschakelen, ons leven vullen met afleidingen en bezittingen (zoals Gabriel Marcel wist, geven we de voorkeur aan ‘hebben’ boven ‘zijn’). Toch kan een crisis, misschien een bijna-doodervaring, ons uit deze ‘vergeetachtigheid’ halen, en wordt het leven waar we bang voor zijn intens echt.
Paradoxaal genoeg, als we de moed hebben om de realiteit van het niet-zijn onder ogen te zien, neemt ons zijn toe.
Een tweede manier waarop we de strijd met het niets en de behoefte aan moed om te zijn kunnen voelen, is via wat Tillich schuld noemt. Het gaat niet om het schuldgevoel over een bepaalde daad – hoewel we dat wel degelijk kunnen voelen – maar het gaat om schuldgevoel vanuit het besef dat we onze verantwoordelijkheid jegens onszelf, onze verplichting om volledig te zijn wie we zijn, vermeden hebben. Dit betekent dat we weten dat we genoegen hebben genomen met de tweede plaats, terwijl we, als we moeite gedaan hadden en het risico hadden genomen, meer hadden kunnen bereiken.
Abraham Maslow, die eerder werd genoemd, sprak over wat hij de ‘angst voor succes’ noemde, iets geheel anders dan de ons meer bekende ‘faalangst’. De angst voor succes is de angst die voortkomt uit ons vermoeden wat de maatschappelijke gevolgen zouden zijn van ‘alles zijn wat we kunnen zijn’. Er is de angst om op te vallen, om de afgunst en wrok van onze vrienden op te wekken, om anders te zijn en er is angst voor uitsluiting die dit vaak met zich meebrengt.
De vlucht voor je eigen grootsheid
Maslow spreekt over wat hij het Jona-complex noemt, gebaseerd op de Bijbelse figuur Jona, die het hoge lot dat God voor hem in petto had, wilde ontlopen. Jona wilde geen profeet zijn. Hij wilde een normaal, alledaags leven, net als iedereen. Hij deed er alles aan om zijn roeping te ontlopen, maar tevergeefs. De moraal van het verhaal is, vertelt Maslow, dat als je je potentieel niet benut, het zal verzuren, veretteren en een last wordt.
Maslow vertelt over de vraag die hij aan zijn studenten stelde: wie van hen verwachtte uit te blinken in zijn vakgebied. Toen niemand antwoordde, vroeg Maslow: ‘Als jij het niet bent, wie dan wel?’ We verwachten doorgaans dat iemand anders, niet wijzelf, uitzonderlijk is. Volgens Maslow is dit gevaarlijk. ‘Wat je kunt worden,’ zegt hij, ‘moet je worden.’ Het is, zo houdt hij ons voor, een noodzaak van ons bestaan.
Dezelfde boodschap klinkt door in dit citaat uit het gnostische Thomasevangelie, een favoriet van C.G. Jung: ‘Als je naar buiten brengt wat in je is, zal wat in je is je redden. Als je niet naar buiten brengt wat in je is, zal wat in je is je vernietigen.’ We hebben de plicht om, zoals Nietzsche zei, ‘te worden wie we zijn’. Als we dit niet doen, leven we in wat Sartre ‘kwader trouw’ noemde, een praktijk van zelfbedrog. De moed om in het moment te zijn, wordt de moed om te zijn wie je bent.
De moed tot oervertrouwen
De derde manier waarop Tillich de moed om te zijn begrijpt, omvat de andere twee. We kunnen de moed hebben om de realiteit van onze dood onder ogen te zien, door ons onvermijdelijke niet-zijn te omarmen. En we kunnen de moed hebben om ons potentieel te actualiseren, om naar voren te brengen wat uniek van ons is en het te bevestigen in een omgeving die er zich niet toe leent. Toch blijft de vraag naar de betekenis hiervan bestaan. Zinloosheid, doelloosheid, de absurde onverschillige wereld van de existentialisten – die in veel opzichten overeenkomt met de huidige wetenschappelijke beoordeling van ons universum – lijkt elke grond te ontkennen die we kunnen winnen door ons onvermijdelijke niet-zijn te omarmen en ons unieke zelf te bevestigen.
Als het bestaan uiteindelijk niets meer is geweest dan een soort kosmische grap – een conclusie waartoe meer dan één briljante geest gekomen is – wat is dan het nut? Om Shakespeare opnieuw te citeren: als het leven werkelijk ‘een verhaal is, verteld door een idioot, vol geluid en woede zonder betekenis’, waarom zouden we dan de moeite nemen om de moed op te brengen om te zijn? Is het dan niet verstandiger om te eten, te drinken en vrolijk te zijn? Want morgen – of misschien wel overmorgen – sterven we toch.
Zeker, velen zijn tot die conclusie gekomen. En de laatste tijd, met de sociale, politieke en ecologische turbulentie die wereldwijd plaatsvindt, wordt de vraag wat dit allemaal te betekenen heeft steeds urgenter, net zoals het besef dat er enige betekenis achter zit steeds moeilijker te vatten lijkt. We zijn, zoals filosoof Leszek Kolakowski het uitdrukte, onderhevig aan ‘het gevoel van een allesomvattende crisis zonder de oorzaken ervan te kunnen identificeren…’, in de zin van dat wat een oorzaak lijkt, in werkelijkheid een symptoom kan zijn.
De wereld is voor velen van ons op zijn kop gezet en de snelheid van de gebeurtenissen veroorzaakt een soort duizeligheid die we ‘versnelde veranderingsziekte’ zouden kunnen noemen, een soort misselijkheid die wordt veroorzaakt door de toenemende snelheid van ontwikkelingen.
In dit geval lijkt ‘de moed om te zijn mij: ‘moedig te zijn in het geloven in een betekenis waarvan we ons misschien niet direct bewust zijn, erop te vertrouwen dat onze inspanningen niet zinloos zijn en dat het nobeler is om het risico van geloof te accepteren dan het schijnbaar veiliger, minder inspannende pad van wanhoop.’ Dit is het oervertrouwen waar de filosoof Jean Gebser over sprak en waarover ik eerder schreef in een artikel voor Logon [1].
Bron:
[1] Primal Trust or Primal Fear? in: LOGON, 5 juli 2024

