Ik had gewoon een eigen bedrijfje opgezet, in apparaatjes waarmee mensen op afstand van alles konden bedienen: de tuinsproeier, de garagedeur, de telefoon en de voederautomaat van de hond en nog veel meer in één dingetje, de Pepper. Het was meteen een succes en na korte tijd moest ik personeel inhuren. Ik vond twee aardige, goedkope jongens. De een was goed in rekenen en de ander werkte graag met zijn handen. Dat gaf rust. Wel moest ik die twee scherp in de gaten houden, want je weet het maar nooit met die jongelui en ik kon me geen verliezen veroorloven.
De handige jongen ontwierp machines voor mij waardoor we in één dag zoveel apparaatjes konden maken, dat we die niet allemaal in doosjes konden doen om ze op tijd te verschepen. Ja, verschepen, want al gauw kwamen de orders van alle kanten. Ik nam dus meer jongelui in dienst. Jonge mensen zijn natuurlijk goedkoper en je kunt ze nog wat leren. Maar ze zijn ook brutaler, merkte ik en er waren erbij die de kantjes eraf liepen.
Nu stonden er aardig wat bomen op het terrein, en toen ik daar eens omheen liep tijdens een inspectie, bedacht ik dat het veel gemakkelijker zou zijn als ik de boel van bovenaf zou kunnen zien. Met een klein opstapje zou ik bij de onderste tak kunnen komen en als ik dan één dikke tak hoger klom, dan zat ik zelfs helemaal verscholen in de bladeren. Wat een idee! Maar ja, dan moesten ze eigenlijk niet weten dat ik daar zat. Ik wachtte tot iedereen naar huis was en haalde het opstapje. Ja, je had hier een goed overzicht.
De volgende morgen ging ik vroeg naar mijn bedrijf en klom met behulp van het opstapje, gewapend met een pen en een bloknoot naar boven. Het opstapje paste mooi over de tak en kon dienen als schrijftafeltje. Ideaal! Ik had een rugzak met een thermoskan met koffie en ik kon met mijn rug tegen de stam zitten om de ene kant te zien, en om de stam heen kijkend de andere kant inspecteren.
De mensen beneden zochten me eerst en ik hoorde ze aan elkaar vragen waar ik nou was, maar al gauw waren ze allemaal aan het werk. Ja, wáren ze allemaal aan het werk? Die vent daar bij de slijperij, die stond anders verdacht lang met die lange vrouw te praten. Hè, lastig! Hoe kreeg ik hem nou weer naar zijn plek? Tot de orde ROEPEN, bedacht ik met een sprankje humor, maar dat was geen goed idee. Als ze wisten dat ik daar zat zouden ze kunnen zorgen dat ik hen niet zag. Opeens wist ik het: een megafoon! Als je door een megafoon spreekt, is het heel moeilijk om te detecteren waar het geluid vandaan komt.
Ik kocht dus een megafoon en bracht de hele boel aan het schrikken toen ik de volgende morgen opeens schreeuwde: ‘Hé jij, aan het werk!’ De bedoelde persoon steigerde zowat terwijl hij naar zijn plek struikelde. Nu was iedereen in rep en roer. Ik hoorde ze zeggen dat het mijn stem was en dat ik duidelijk boven hen stond. Grappig genoeg gingen er na mijn schreeuw meer mensen schielijk naar hun plek toe, zodat ik in de gaten kreeg dat er veel meer hadden staan lanterfanten.
De situatie beviel mij bijzonder goed en de productie ging omhoog natuurlijk, met iedereen hard aan het werk. Weer moest ik personeel aannemen en het kwam zover dat ik niet meer het gehele werkterrein kon overzien. Ik klom een paar takken hoger en ja, toen ging het weer. Mijn mensen wenden gauw aan mijn geschreeuw en na een poosje hoefde ik het al haast niet meer te doen. Maar bij iedere uitbreiding begon het verhaal opnieuw en ik was inmiddels zo hoog geklommen, dat mijn stem ondanks een grotere megafoon niet meer ver genoeg reikte. Inmiddels had ik een plan ontworpen om daarin te voorzien. Er was namelijk, precies in het midden van het terrein een absurd hoge boom en ik was van plan die te beklimmen.
Ik riep mijn medewerkers van het eerste uur bijeen, die erg verbaasd waren dat ik beneden rondliep, en zij waren niet de enigen. Mensen schoten bij me vandaan, dus ik kon rustig praten met die twee. Naar hen had ik al jaren niet hoeven schreeuwen. Ik liet ze eerst geheimhouding zweren en vertelde mijn hele verhaal. Ik zei dat zij nu ook hoger geplaatst zouden worden, en zette de twee in de dichtstbijzijnde bomen, maar zichtbaar voor iedereen, met een kleine megafoon. Dat liep uitstekend. Ze waren blij met de promotie en zaten in hun lagere bomen voor mij uitstekend in het zicht, zodat ik kon controleren of zij hun werk goed deden.
Dat viel niet tegen. Een paar harde aanwijzingen waren genoeg. Uiteraard hield ik hen in de gaten. Deze methode werkte zo goed, dat ik bij iedere uitbreiding meer bomen door chefs kon laten bemannen. Die zaten op het laatst wel erg ver weg en dat was lastig. Ik moest het wel kunnen zien. Mijn megafoon en verrekijker waren inmiddels zo zwaar geworden, dat ik een van de chefs opdracht gaf om een katrol aan te brengen.
Iedere morgen, voordat iemand binnen kon komen, hees ik de zware spullen op, klom in de touwladder en trok die op en ook de kabel van de katrol. Vanuit die hoge positie kon ik het hele bedrijfsterrein overzien en ik zag dat het goed was. Een puik systeem dus, maar op de zesde dag gebeurde er iets ontzettends. Ik hees de megafoon op, net als anders, maar toen hij bijna boven was brak de kabel van de katrol en de megafoon stortte boven op mij. Helaas raakte ik niet buiten westen. De pijn was verschrikkelijk en dat niet alleen: ik zag in een flits mijn hele succes in elkaar storten. Ik bloedde erg en mijn been lag in een rare knik, zag ik, dus ik durfde me niet te bewegen. Vol afgrijzen zag ik een type op me afkomen die ik altijd extra goed in de gaten moest houden, omdat hij met Jan en alleman aanpapte en als het even kon lachend andere werknemers van hun werk hield. Juist hij! Ik wilde mijn gezicht van hem af draaien, maar kromp ineen van de pijn. Hij knielde naast me, bekeek me van alle kanten en vroeg of ik hem hoorde en zag. Ja helaas, ik hoorde en zag hem. Tot mijn verbazing streek hij plotseling met zo’n grote vuile hand heel zachtjes over mijn haar. ‘Wat zult u geschrokken zijn,’ zei hij vriendelijk, ‘wat is er gebeurd?’ Vol afgrijzen voelde ik een traan uit mijn oog wellen. Een dergelijke zwakheid kon ik me niet veroorloven dus zei ik bars dat iemand iets zwaars op me had laten vallen en of hij niet aan het werk moest. De man glimlachte en streek weer over mijn haar. Een collega van hem kwam met een opgevouwen overall en vroeg: ‘Zal ik dit onder zijn hoofd leggen?’
Ik begon me behoorlijk vreemd te voelen. Wat was dit? Wat dachten ze hiermee voor elkaar te krijgen? Weer die zachte stem: ‘Uw been is gebroken, denk ik, dus blijft u alstublieft liggen, dan halen we de bedrijfsarts.’ Die kwam inderdaad even later met een jonge vrouw in zijn kielzog, althans, dat dacht ik. Het bleek andersom te zijn. De jonge vrouw glimlachte ook al en ik werd een beetje week vanbinnen. Wat zijn dit voor mensen, vroeg ik me af, dat ze opeens zo aardig doen. ‘We hebben elkaar nooit gezien, maar ik herken uw stem,’ zei de arts, die een kuiltje in haar wang kreeg als ze glimlachte. ‘Ik werk hier al tien jaar en ik weet nog dat u iedereen altijd aan het werk hield.’
Dat was zeldzaam vriendelijk uitgedrukt, dacht ik nu enigszins beschaamd. Toen de ambulance kwam, begon ik me af te vragen of het door de klap op mijn hoofd kwam, of had ik het al die tijd verkeerd gezien? Toen de ambulance over het terrein wegreed, zag ik mannen en vrouwen zwaaien en sommigen bogen zelfs voor me. Terwijl ik dat altijd als het summum had gezien, als mensen voor je bogen, begon ik me te schamen, zó erg, dat de broeder die naast me zat schrok omdat ik zo rood werd. ‘We zijn er zó,’ sprak hij troostend terwijl hij mijn bloeddruk nog eens opnam, ‘en u bent zó weer boven Jan’.
‘Boven Jan,’ mompelde ik wazig. Ik voelde al aankomen dat ik van nu af aan liever naast Jan zou zijn dan erboven. Dat proces nam nog wel enige tijd in beslag. Steeds meer ontdekte ik en heus niet alleen mooie dingen, maar ik merkte dat ik al die tijd niets echt gezien had. Zo bleek, na een gesprek met de man die meteen op me af was gekomen na het ongeluk, dat hij opzichter was en mensen steeds oppepte om met plezier aan het werk te gaan. Dat zag ik niet, vanuit mijn boom. De lange vrouw, die ik ook in de gaten hield, was de boekhoudster, die alles natrok wat niet klopte. Aardig vond ik haar nog steeds niet, maar ik kreeg waardering voor haar nauwkeurigheid en correctheid.
Wat ik al die tijd had gedacht dat ‘hoog’ was, was veel minder interessant dan het leven hier op de begane grond. En zo leuk, de mensen begonnen me bij mijn voornaam te noemen en me te groeten als ik langskwam. Niet als de baas, maar meer als een vriend. Vroeger zou ik het onuitstaanbaar hebben gevonden als mensen ‘Hé hallo!’ tegen me riepen; nu zwaaide ik vrolijk terug. En toch was ik blij dat ik zo hoog had gezeten, omdat ik het verschil voelde. Als ik iemand tegenkwam die hoog in de boom zat, kon ik met een enkel woord soms zo’n touwladdertje naar beneden trekken en die kerel of vrouw verleiden een stapje naar me toe te doen. Dat lukt juist omdat ik hun positie uit eigen ervaring kende.
Het was een geluk bij een ongeluk. Trouwens, de portier blijkt Jan te heten. Dat had ik nooit geweten. Elke morgen sta ik eerst een poosje naast Jan om te horen hoe het met hem is en en hoe het thuis gaat. Ik sla dat nooit over. Daarna ga ik altijd even langs de hoogste boom, om die te bedanken dat hij mij heeft gedragen. De megafoon die mij zo zwaar verwond had, ligt in een vitrine in mijn kantoortje, naast een stuk van de gebroken kabel. Het onderschrift luidt: goddelijk instrumentarium.