Zo steeg ik met hard werken van niveau naar niveau, waarbij de materialen lichter, de handleidingen beknopter en de vliegstarts hoger werden. Ik dacht steeds aan de advertentie: die zin over de hoogste hemelen. Het kostte moeite om te wennen op ieder nieuw niveau – vaak was ik kortademig en moest ik rusten – maar het werd steeds mooier om me heen. Vreemd genoeg waren de mensen in eerste instantie afstandelijker. Ze leken erg met zichzelf bezig en met het vliegen. Gelukkig was het hogerop weer beter gesteld met de aanspreekbaarheid. Dat was een opluchting en van opluchting ga je omhoog, merkte ik.
Ik kwam zo hoog dat ik uiteindelijk geen eten en drinken meer nodig had en zelfs tijdens mijn slaap was ik me bewust van mijn omgeving. Toch bijzonder! Dat al die mensen daar diep beneden geen idee hadden wat ze allemaal zouden kunnen doen! Die waren toch maar bezig met hun onbenullige dagelijkse leventjes… Oeps! Ik hing opeens een stuk lager en besloot om me liever met boven bezig te houden in het vervolg.
Na hoe lang weet ik niet vond ik weer een plateau, al was het geheel doorzichtig. Er stonden bijna onzichtbare sprieten van dun glas, leek het. Ook het gaas, dat zo licht was dat ik het bijna niet kon voelen, leek van die fijne glassoort te zijn gemaakt. Het liet prachtig, regenboogkleurig licht door en ik stond verstomd van de schoonheid ervan. Het gaas trok bijna vanzelf vast aan de bogen en de vleugels bevestigden zichzelf aan mij. Nu werd het mij wonderlijk te moede. Ik had nu zoveel bijzondere ervaringen gehad dat het mij leek dat nu het einde van mijn reis bereikt moest zijn. Het was hier schitterend. De mensen waren buitengewoon vriendelijk en voorkomend en schoon van gestalte. Hun vleugels veroorzaakten golven van regenbogen en ik raakte niet uitgekeken. Ik sliep helemaal niet meer en vloog en vloog maar door, al genietend.
Terwijl ik eerlijk gezegd helemaal niet meer aan boven dacht, kwam er een plateau in mijn vizier. Plateau is een veel te werkelijk woord voor wat het was, maar ik kan het niet omschrijven. Mijn vleugels lagen al klaar en ik kon er mijn ogen niet vanaf houden, zo schitterend waren zij. Bestaat er licht en flinterdun diamant? Ik weet het niet, maar ik had nog nooit zoiets moois gezien. Al snel was ik omringd door prachtige, lichte mensen en voelde ik niets dan liefde. Dit moest de zevende hemel zijn, de hoogste, dat kon niet anders. Tot mijn onnoemelijke verbazing stonden hier allerlei gebouwen: elegante kastelen, grootse kerken en wat je ook maar aan moois kunt verzinnen, omringd met bossen, bergen en valleien, met overal bloemen en blijheid. Ik hoorde een soort zingen, zo onbeschrijflijk mooi, dat ik zelfs geen moeite ga doen om het uit te leggen. Puur geluk, dat was het. Niets kon mooier zijn dan deze hemel. Stralend waarde ik rond tussen stralende mensen. Alles straalde en werd overstraald met een gouden glans die tegelijkertijd wit was. Ik voelde dat ik hier thuishoorde en ik hoefde niet hoger. Althans, dat meende ik op dat moment maar ik moet toegeven dat zelfs deze pracht en vreugde mij uiteindelijk niet genoeg waren. Ik schaamde me hierover en kwam zelfs een beetje lager te vliegen. Ik zakte bijna door het niveau. Ferm richtte ik mij uiteindelijk op hogere zaken en na een poos vloog ik hoger dan alle anderen. Zij riepen naar me dat ik dat niet moest doen, dat ik niet wist wat er zou gebeuren als ik nog hoger zou gaan. Zij schreeuwden dat ik ondankbaar was en dat ze me toch met al hun liefde hadden omringd. Gek genoeg was dat juist voor mij de stimulans om nog hoger te gaan. Dit kon dan toch nooit het hoogste zijn.
Au! Ik stootte keihard mijn hoofd en mijn vleugel sloeg ergens tegenaan zodat ik gauw een toontje lager ging vliegen. Ik keek omhoog, maar het was daar te licht en ik zag helemaal niets. Misschien was het het volgende plateau geweest, waar ik me aan stootte, bedacht ik en ging gauw een eind verder vliegen. Maar weer stootte ik mijn hoofd toen ik hoger wilde en mijn linkervleugel raakte beschadigd. Ik gaf niet op en bleef het proberen. Opeens zei het ‘krak’ en mijn ene vleugel wilde niet meer. Ik begon om mijn as te draaien en tegelijkertijd te vallen: dieper en dieper, sneller en sneller tot ik met een harde bons op de grond terechtkwam. Voor ik het wist werd ik omringd door kinderen en hun ouders, met hun harde vleugels, die in aanbidding naar mij opkeken. ‘Een engel, er is een engel op aarde gekomen,’ fluisterden de mensen en ze knielden zelfs, waarbij hun vleugels hard tegen elkaar aan sloegen. Ik was de enige die heel zeker wist dat ik geen engel was en daarom krabbelde ik overeind, graaide mijn prachtige vleugels bij elkaar en probeerde te ontsnappen. Ik rende in de richting van mijn oude huis en zag opeens naast me het kind met de groene ogen, dat moeiteloos met me mee rende en verrast bleef ik staan. Hij ging zitten, zoals hij eerst op de steen zat, en klopte op de grond naast hem. Ik had moeite om te gaan zitten en wat weerstand tegen de grond, maar ik zeeg neer en keek hem sprakeloos aan.
Hij pakte iets van de grond en hield het me voor. Het was een zaadje van een of ander. ‘Kijk,’ zei hij. Hij gooide het zaadje in de lucht en het viel weer hulpeloos neer. ‘Dit ben jij.’ Ik keek hem niet-begrijpend aan. ‘Jij wilde omhoog komen als zaadje, maar het zaadje moet juist diep in de grond, opdat er iets omhoog kan komen. Juist als het zaad rustig verblijft op een plek waar niemand het kan zien, zich duisternis en koude, vocht en verdrukking laat welgevallen en tóch verlangt naar het licht, dan kan het ontkiemen. Dan wordt het zaad niet groter of hoger, maar het wijkt en geeft mee, zodat er iets heel anders kan groeien. Het zaad biedt bescherming en energie, maar de kiem groeit onstuitbaar in de richting van het licht, naar zijn bestemming.’
Eigenlijk begreep ik het meteen. Ik voelde diep in mijn hart begrip en liefde opkomen, een uitnemende welwillendheid en bereidheid. Wel vroeg ik nog: ‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd? Je stuurde me zelf naar boven!’
‘Omdat de vrucht rijp moet zijn voordat het zaad kan vallen.’