In de Ambassade van de Vrije Geest opende dit voorjaar een spraakmakende expositie:
waarbij schrijvers uit verschillende richtingen en stromingen uiteenzetten wat de manifesten voor hun beweging betekend hebben. Alles wat de Ambassade onderneemt, ademt de rozenkruisgedachte: Ad Fontes, Terug naar de Bron. In het Huis met de Hoofden aan de Keizersgracht in Amsterdam woonde in het midden van zeventiende eeuw geruime tijd ook Johann Amosz Komensky, beter bekend als Comenius. Comenius en Johann Valentin Andreae waren geestverwanten.
Ook verscheen het boek Om de menselijkheid van de cultuur – Het streven naar cultuurvernieuwing bij Comenius, in relatie met rozenkruisers en vrijmetselaars van Henk Woldring[1], waarin deze op pansofische wijze erin slaagt om niet alleen rozenkruisers en vrijmetselaars in verband met Comenius te bespreken, maar hem ook met het denken van Plato, het hermetisme en de gnostiek uit vooral Egypte te verbinden en een brug te slaan naar onze tijd. In Logon 1 2022 werd er een boekbespreking aan gewijd.
Twee groten van de geest, twee Johanns, twee geliefde discipelen, trouw aan Christus. Met Johann Valentin Andreae begon de zeventiende-eeuwse rozenkruissaga, toen de vermeende auteur van de klassieke rozenkruisgeschriften. Andreae, die in Tübingen (Baden Württemberg) aan de eerste seculiere universiteit van Europa studeerde, raakte daar bevriend met een kring van theosofisch geïnteresseerde geleerden, rond de advocaten Tobias Hess en Christoph Besold, onder wie zich ook zijn latere Straatsburgse uitgever Lazarus Zetzner bevond. Uit deze kring ontstond de mystiek-spirituele hervormingsbeweging van de rozenkruisers waaraan de jonge Andreae met een van de basisgeschriften bijdroeg met de anoniem gepubliceerde inwijdingsroman Chymische Hochzeit Christiani Rosencreutz anno 1459.
Andreae (1586-1654) en Comenius (1592-1670) waren zoals gezegd geestverwanten, in abstracto weliswaar, en daarnaast zeker ook in Christo.
Naar de geest is tussen beiden een zekere verwantschap voelbaar, al hebben zij elkaar mogelijk maar een keer gezien, en zelfs dat is onzeker. Comenius was zes jaar jonger dan Andreae, en hij had de grootste bewondering voor hem, maar hij was geen navolger van Andreae!
In dit artikel ondernemen wij een poging licht te laten vallen op zowel het grote onderscheid tussen beiden alsook op de treffende overeenkomsten die er zijn. Om te beginnen in hun levenswederwaardigheden. Beiden werden van huis en haard verdreven. In 1620, na de Slag op de Witte Berg, verloren de protestanten al hun rechten. Ze werden onderdrukt, verplicht katholiek te worden of te emigreren. Comenius was vanaf 1620 gedwongen van hot naar her te trekken; zijn achtergebleven vrouw en twee kinderen stierven aan de pest. In de nasleep van de dertigjarige oorlog redde Andreae het nog overgebleven deel van de bevolking van het grotendeels verwoestte Calw door zijn toevlucht te zoeken in de beboste hellingen rond de stad.
In dat oorlogsgeweld van de dertigjarige oorlog werden hun beider bezittingen – en hun grote bibliotheken – tot twee keer toe in grote branden vernietigd. Maar ook al werd alles wat hen dierbaar was vernietigd, het geestvuur voor hun innerlijk ideaal werd nooit gedoofd.
Verderop zullen we zien hoe verschillend hun uitgangspunten zijn geweest!
Als wij Richard van Dülmen [2] mogen volgen in zijn studie over de beide mannen, zijn echter ook de overeenkomsten vele. Neem bijvoorbeeld hun beider afkeer over de toenmalige onderwijsmethoden, en hun ideeën om deze te verbeteren. Groot was bij beiden de invloed van de felle onderwijsvernieuwer Wolfgang Ratichius, aan wie wij in dit verband een woord moeten wijden. Ratichius, oftewel Wolfgang Ratke (1571-1653), was geboren in Rostock.
De man had geen gemakkelijk karakter, maar was wel een educatiegenie. Tijdens zijn verblijf in Holland (1603-1611) bedacht hij een nieuwe methode om talen sneller te onderwijzen. Hij baseerde zich op de filosofie van Francis Bacon. Uitgangspunt was dat je van dingen naar namen, van het bijzondere naar het algemene, en dan van de moedertaal naar vreemde talen kunt gaan. Want, zo dacht Ratichius, er is een natuurlijke volgorde waarlangs de geest beweegt bij het verwerven van kennis, via bijzonderheden naar het algemene. Hij pleitte vooral voor het gebruik van de volkstaal als het juiste middel om alle vakken te benaderen, en eiste de oprichting van volkstaalscholen op basis van de bestaande Latijnse school. Al in 1612 was hij een voorvechter voor een schoolsysteem met onderricht in de moedertaal – een speerpunt bij Andreae, zeker, en vooral bij Comenius.
Ratke was een drammer en had altijd ruzie. Hij probeerde Maurits, prins van Oranje voor zijn zaak te winnen, maar dat mislukte. In Duitsland vonden zijn ideeën wel instemming en in 1613 liet landgraaf Ludwig van Hessen-Darmstadt een Kurzer Bericht von der Didactia oder der Lehrkunst Wolfgang Ratichii het licht zien. Een jaar later kreeg hij in Augsburg de opdracht om daar het schoolsysteem ingrijpend te wijzigen. Vijf jaar later, in 1619, kreeg hij gelegenheid een onderwijsinstelling in Köthen te stichten, wat geen succes werd. Zijn ideeën waren vooruitstrevend voor zijn tijd, maar het ontbrak hem aan uitvoerend vermogen en zijn persoonlijkheid stootte zowel assistenten als mecenassen af. Hij kwam steevast in conflict met de geestelijkheid en overheid, en bracht zelfs acht maanden door in de gevangenis. In 1653, 82 jaar oud, overleed hij in Erfurt.
Terug naar de beide Johanns. Zonder al te diep te willen graven, wil ik hier op enkele verschillen tussen de beide geleerden ingaan – verschillen die teruggaan op een fundamenteel ander uitgangspunt.
Binnen het onderwijs beschouwen zowel Andreae als Comenius het als de belangrijkste taak van de leraar om de leerlingen voor te bereiden – niet op een positie in de maatschappij, maar op het eeuwige leven. Beiden wilden hun kennis en invloed wijden aan het opvoeden van jongeren tot ‘hemelburgers’. Comenius noemt daarvoor drie stappen:
- onderricht in wijsheid,
- deugd aankweken door morele eerlijkheid, dus motieven,
- en religie aankweken, of werkelijke vroomheid.
Andreae voedt daarentegen allereerst de opvoeders op. Hij spoort hen aan:
Een ware opvoeder dient evenwichtig te zijn en uit te blinken in vier deugden: waardigheid, oprechtheid, vlijt en grootmoedigheid.
Hij zegt verder:
Aansporen tot werken, regels, voorschriften, dictaten geven en inprenten, dat kan iedereen.. Maar de hoofdzaken aanwijzen, de inspanningen ondersteunen, vlijt opwekken en het juiste gebruik van hulpmiddelen aanleren. En uiteindelijk alles op Christus betrekken, daaraan is gebrek. Dat is het christelijke werk dat met geen schatten van de aarde betaald kan worden.
Terzijde: Andreae zowel als Comenius zijn geen dogmadrijvers. Beiden zijn erudiete geesten, die zich vanuit hun innerlijke adeldom van hun geest inzetten voor de jongere medemens. Zij zien Christus niet als een mensvormige God – eerder als een compendium, een geconcentreerd brandpunt in de ware christen, waarin al de bovengenoemde eigenschappen geconcentreerd zijn.
Andreae vervolgt dan dat als aan bovengenoemde voorwaarden is voldaan, dan kun je bij kinderen:
- ten eerste een zuiver en vroom Godsbegrip ontwikkelen, waartoe zij zich altijd kunnen wenden;
- vervolgens hun de beste en meest kuise levenshouding leren aankweken,
- en ten derde dan het verstand zo veel mogelijk te oefenen.
Verstand komt, in die dagen vlak voor de zogenaamde Verlichting, nog op de laatste plaats!
Eerst en vooral staat beiden de vorming van vroomheid voor ogen; Comenius en Andreae willen allereerst een natuurlijke belangstelling kweken voor wat Christus voor de mensheid heeft gedaan – en daarover onderwijzen. Andreae wilde vooral de hogere burgerstand onderwijzen. Daarbij acht hij meisjes net zo geschikt voor onderwijs als jongens, hetgeen zeer bijzonder was in die tijd, en dat ook al door de vurige Ratichius werd gestimuleerd.
Comenius wil dat ook, maar zijn inspanningen zijn gericht op onderricht voor alle mensen. Zonder Ratichius of Wolfgang Ratke uit Hamburg zijn ereplaats te willen ontnemen, die immers vijfendertig jaar eerder hetzelfde propageerde, mogen we Comenius toch wel aan de basis zien staan van alle latere onderwijs. Hij is een eerste moderne denker, die de lichte, ontvankelijke en ook speelse geest van jonge mensen als uitgangspunt neemt. Jan Amosz zoekt een grondslag te leggen waarmee zij die na hem komen een betere wereld kunnen creëren en inrichten. Hij wijst erop dat onderwijs tot dan toe gericht is op wat ánderen van de dingen zeiden, en niet op het waarnemen en bestuderen van de dingen zelf; ik citeer uit de Didacta Omnia:
Onze scholen laten de dingen niet zien zoals ze werkelijk zijn, maar onderwijzen wat deze of gene, of een derde of tiende partij denkt en schrijft, zodat volmaakte kennis bestaat uit het weten van de verschillende meningen van verschillende mensen over verschillende dingen, […maar niets over de dingen zelf!].
Precies hetzelfde verwijt maakte Paracelsus een eeuw eerder, in verband met de geneeskunde. Medicijnen was in die tijd geen studie van op ervaringen gebaseerde feiten, maar de teksten van autoriteiten, denk aan Aristoteles, Hippocrates, Galenus, Avicenna, en hun commentatoren; zij hadden immers alles al juist en volledig beschreven. Niemand die daaraan twijfelde. Niet wat werkte, maar wat Hippokrates en Galenus erover zeiden, telde.
Andreae heeft een ander doel. Zijn doel, zijn inzet en heel zijn latere lijden – en hij heeft enorm geleden – golden een betere, menswaardigere en vooral moreel voortreffelijke kerk. Dat laat onverlet de geweldige inspanningen die hij zich in sociaal opzicht getroost heeft om de verbrande stad Calw en wat er van haar bevolking over was, tot twee keer toe weer op te richten.
Na de veldslagen van de Dertigjarige Oorlog was slechts een derde van de predikanten nog in leven en theologen werden er al helemaal niet meer opgeleid. Andreae herstelde de theologische opleiding in het Stift van Tübingen en bouwde ook het schoolsysteem weer op. En zoals Tübingen aan het einde van de vijftiende eeuw de eerste plaats in Europa was waar een seculiere universiteit werd opgericht, vaardigde Andreae In 1645 een verordening uit voor algemeen leerplichtig onderwijs in geheel Württemberg, als het eerste land van Europa. Ook beval hij de oprichting van parochieraden voor de parochies: hij betrok de gelovigen in de praktijk van de kerk.
Essentieel bij Andreae is: hij begint van bovenaf – met het idee van een broederschap die uit een hoogwaardige elite van vooraanstaande mensen moest bestaan – en daalt dan af;
Comenius begint van onderen op, met een Didacta Omnia – niet alleen het onderwijs van alles maar ook vóór allen – en werkt omhoog, tot naar een vredesideaal.
Was Comenius dan een rozenkruiser?
Nee – en ja.
Nee, want zijn weg is een heel andere. Hij is nooit verbonden geweest als lid, en hij is geen volgeling van Andreae noch van die beweging, als er al sprake was van een beweging.
Maar ook Ja!
Want zijn onafhankelijke, vrije geest, onderzocht alle gebieden, verbeterde alle wetenschappen waartoe hij toegang had, zocht in zijn pansofie alle tegenstrijdigheden van het academische gewoel van zijn tijd te pacificeren, en stond boven alle partijen – en was volop lid van de partij van Christus, zoals hij door de Moravische Broedergemeente en het denken van Jan Hus gevormd was. Zo’n autonome geest — wel, dat is typisch rozenkruis.
Comenius begint van onderen op, zijn Didacta Omnia is hét voorbeeld – niet alleen het onderwijs van alles, maar ook vóór allen – en werkt zichzelf, en de samenleving, omhoog naar een vredesideaal, een vredesstaat voor Europa. Nog in 1667, drie jaar voor zijn dood, lanceerde hij met zijn geschrift ‘Engel des vredes’ een vredesinitiatief – maar hij zag zijn ideaal afbrokkelen toen de Franse koning Lodewijk XIV onze grenzen over trok. En het was niet zijn morele en levensbeschouwelijke voorstel, maar het waren de angst voor en de dwang van wapens die een vrede forceerden.
Andreae begint zijn schrijverscarrière met een roman, te zien als een imaginaire, bovenzinnelijke ervaring van een zeer godvruchtig man, Christian Rosencreutz. We mogen hem daarom gerust een rozenkruiser noemen. Hij schreef de Chymische Hochzeit naar eigen zeggen in de jaren 1604 en 1605. Een roman over een geestelijke bruiloft, een alchemisch proces, een ideaalbeeld over de waarneming van een sterveling bij een goddelijk/alchemische ontwikkeling, waaraan hij uiteindelijk zelf blijkt deel te hebben, als het ware transformerend naar een existentieel ander bewustzijnsveld.
Maar de Chymische Hochzeit is niet zijn eerste publicatie. Het eerste wat van Andreae gepubliceerd wordt (in 1614, en hij deed dat niet zelf) is een Fama, een mare of ‘gerucht’ van de rozenkruisers over een broederschap, een oproep aan alle geleerden en staatshoofden. Waarbij de broederschap een ideaal, een matrix blijkt te zijn, waarnaar de samenleving het beste kon worden omgevormd. Aan die Roep wordt een jaar later een Confessio toegevoegd, en pas daarna, weer een jaar later, verschijnt in Straatsburg de Chymische Hochzeit in druk.
En vervolgens verschijnt in 1619 nog een meesterwerk, Christianopolis. Bij het verschijnen van dat boek heeft hij reeds vaarwel gezegd aan alle ophef over de rozenkruisers, maar zijn Beschreibung des Staates Christenstadt, ‘De Stadstaat der Christenen’ komt er wel heel dichtbij! Hier is de hoofdpersoon een jonge man die zich heeft afgewend van de samenleving en het strijdgewoel en geruzie van de academische gemeenschap. Geheel in lijn met het ideaal van de eerste drie geschriften, die uitgingen van een verheven broederschap, vaart hij weg over de academische zee, maar lijdt schipbreuk. En als hij aanspoelt in een haven van vrede, Caphar Salama, wacht een andere utopische broederschap hem, in de vorm van een ideale polis, een stadstaat; geheel afgewend van de wereld, levend volgens –l aten we maar zeggen onmenselijk zuivere – normen!
Andreae begint van bovenaf – met het idee van een geestelijk verheven broederschap en de volmaakte mens – en hij ziet in zijn leven de verwerkelijking van dat ideaal vervolgens afbrokkelen.
De vier werken van Johann Valentin Andreae, het is vaak beschreven, vormen een verbijsterend, hoog vertrekpunt – en een unicum. Zij vormen het geestelijk uitgangspunt van waaruit Andreae denkt, en in zijn vier publicaties heeft hij daarvoor vier vertrekpunten. Zij zijn een kritische evaluatie van de samenleving waar hij middenin staat, in het intellectueel bruisende milieu van de Universiteit van Tübingen, waar Kepler woonde en Michael Mästlin provocerend les gaf, en Tobias Hess en Christoph Besold zijn vriendenkring en zijn geleerde umfeld vormden.
Vandaaruit neemt de jonge Andreae zijn vertrekpunten – dat is een synthetisch ideaalbeeld, zo platonisch dat Plato zeer tevreden zou knikken vanwege het hoge ideaal, en Aristoteles goedkeurend instemmen vanwege de empirische methode.
Het is een puur geestelijk beeld. Andreae stelt de mens als microkosmos, een weerspiegeling van het universum, naar het beeld van een universum, en zo is, of zou moeten zijn, de mens. Dat beeld is bovenzinnelijk, goddelijk waar te nemen, maar dient in de praktijk te worden uitgedragen. Zo zou de mens moeten zijn. Een persoon, een ziel met een eigen bewustzijn, een geest die door alles heen waait, als kernbeginsel.
Andreaes geest is snel en levendig; hij leerde denken van de grootsten. In zijn jonge jaren wilde hij, naar het woord van de Confessio
zijn geest kunnen bevelen te reizen, waarheen hij wilde, en op hetzelfde moment er te zijn.
Met dezelfde snelheid spuit hij zijn ideeën op papier – en trekt weer verder. Want naast Christianopolis verschijnen in die jaren Menippus, Theophilus en Turbo, en alle zijn met hetzelfde jeugdige vuur en elan geschreven.
Turbo, de rusteloze geest, gedreven door nieuwsgierigheid, doorkruist alle wetenschappelijke disciplines en culturele sferen van het laat-humanistische Europa, tevergeefs op zoek naar een plaats waar waarheid en mogelijk het ‘kasteel van de wijsheid’ te vinden zijn. Uiteindelijk vindt Turbo die in zijn eigen hart in Christus, precies zoals Luther het stelde…:
Des Christen Herz auf Rosen geht,
wenn’s mitten unterm Kreuze steht.
…en precies hetzelfde ideaal zoals in Christianopolis verteld, en in de geest maar een klein beetje afwijkend van de rozenkruismanifesten.
Zou het daarom zijn, om deze uiterst ontvankelijke, levendige en vrije geest houvast te geven en niet te laten ontsporen, dat Andreae zich zo hartgrondig aan de kerkelijke instituties had overgegeven, soms zelf door het stof kroop om zijn meerderen te gehoorzamen en zich ondergeschikt te maken aan de Formulae Concordiae, de grondslagen voor de duizenden lutherse kerken in de Duitse landen die zijn grootvader had opgesteld?
In de verdere voortgang van zijn leven zien we hoe Andreae zich steeds meer voegt naar het luthers-kerkse ideaal. Steeds weer moet hij zich verantwoorden voor zijn vrije, afwijkende opvattingen, hij ontwikkelt door de kleinzieligheid en de dwingende gewetensdruk die zijn ambtgenoten zijn leven lang op hem uitoefenen waarschijnlijk slokdarmkanker, maar wil het lichaam van de kerk niet loslaten.
In 1646 werd hij onder de geestelijke naam ‘De Milde’ toegelaten tot de illustere club ‘Die Fruchtbringende Gesellschaft’, en tot op het laatst van zijn leven blijft hij streven naar een elite, een Societas Christianae, van vooraanstaande wetenschappers en theologen die een gelukkige en moreel waardige samenleving zouden kunnen voorgaan. Hij ziet zich geschaard onder de vleugels van de partij van Christus, die hem kracht gaf.
Comenius vertrekt vanuit heel andere waardes. Ook in hem brandt een ideaalbeeld, waarvoor hij alles wil doen. Hij is een bouwer, hij wil de wereld vormen, zo, dat er een vrede en een harmonisch samen leven kan bestaan. Tweehonderdvijftig werken schreef de man, en de zeven delen van zijn Overdenkingen ter verbetering van de menselijke omstandigheden zijn niet afgekomen; hetgeen zijn oorzaak vond in het feit dat hij zich genoodzaakt zag eerst nog vier andere werken uit te geven.
Comenius neemt die verantwoordelijkheid op zich op basis van zijn relatie tot God en de medemensen. Dit eindigt, na een weg van zeven stappen, met het ingaan in de hemel. De oplossing van het vraagstuk van wat een mens is, ligt voor Comenius in de metamorfose van de mens tot een tempel van God.
Daar, in dat begrip, staat Comenius dichter bij Andreae dan menige navolger. Daar ontmoeten zij elkaar. Van alle mensen die Comenius hoogachtte, heeft hij niemand zo vaak aanbevolen, geëerd en verdedigd als Andreae. Hij schrijft over hem:
Een man met een vurige en verfijnde geest, een man die de meest vooraanstaande en eminente man genoemd moet worden, die ik lang geleden als een vader was gaan vereren en een door God geliefde ziel, een uitverkoren werktuig van God, en het licht van de kerk!
Zo omschrijft hij hem. En in de Didacta Omnia heet het:
Maar bovenal moet Andreae hier worden genoemd, die in zijn prachtige geschriften niet alleen wees op de ziekte in kerk en staat, maar ook in het schoolsysteem en die ook wist hoe hij de middelen voor hun genezing moest specificeren.
En verder, niet onbelangrijk:
De uitstekende Andreae schreef me terug op een vriendelijke manier dat hij de fakkel wilde doorgeven en spoorde me aan om deze moedig verder te dragen.
Toen Comenius’ bibliotheek door de branden van de Dertigjarige Oorlog in vlammen opging, was het eerste wat hij zijn vrienden vroeg om hem de boeken van Andreae weer te bezorgen – en hij noemt alle titels erbij die hij is kwijtgeraakt. Verwonderlijk is dat niet, want meer nog dan denker is Andreae een messcherp observator van de maatschappij van zijn tijd, en hij is een even scherpzinnig schrijver, die glorieert wanneer hij zijn ganzenveer kan verliezen in heerlijke Latijnse grammaticale vondsten en wendingen, of in het staccato ritme in zijn eigen Schwäbische Duits.
Anderzijds, wanneer Andreae in een brief aan Comenius zijn verdriet meldt over het verlies van een van zijn manuscripten, de Theophilus, die hij in 1622 had geschreven, hetgeen hij hevig betreurde, was Comenius maar al te blij hem, al was het 27 jaar later, zijn afschrift ervan te kunnen toesturen!
Dat is een bewijs van een intellectuele, geestelijke band van vriendschap, niet van epigonisme. En als we dan voor een moment uitwaaieren naar de negentiende eeuw:
Ralph Waldo Emerson, de transcendentalist uit Boston, schreef rond 1840 een essay over vriendschap. Je kunt onmogelijk iemand ooit werkelijk als een echt individu erkennen. Hij wijst erop dat een vriend gedeeltelijk door iemands verbeeldingskracht wordt gevormd. Daarom is het goed dat een vriend op enige afstand is, zodat een veel te intieme persoonlijke kennis het ideale beeld van de vriend niet doet afnemen. Of dat je je zo op je gemak voelt bij een vriend, dat je vergeet dat je zelf in feite onafhankelijk dient te zijn, en niet alleen een vertrouwd deel van iemands wereld. We must be our own before we can be another’s.
Echte vriendschap, stelt hij, is élke vriend waardig te zijn. Vrienden helpen elkaar toegang te krijgen tot het hoogste, tot eeuwige waarheden.
Die vriendschap op afstand voel ik bij Comenius en Andreae. Waterval roept tot waterval, denk ik dan, analoog aan de psalm. Door zijn unieke eigen weg te gaan, stond Comenius dichter bij Andreae dan wanneer hij zijn navolger zou zijn geworden.
Anno 2022 hebben de kerken als relevante maatschappelijke sturing afgedaan. De politiek blijkt ternauwernood bij machte het schip überhaupt drijvende te houden. De wetenschap, briljant als ze is, vermag niet die ideeën aan te dragen die honger, oorlog, armoede en ongelijkheid uit de wereld zouden kunnen verdrijven.
Caphar Salama, de havenstad van de vrede, lijkt verder weg dan ooit!
Zou het dan toch zo zijn dat we ons moeten wenden tot het alternatief, de laatste strohalm waaraan ook Johann Valentin Andreae zich vastklampte:
Nooit zal ik opgeven de ware christelijke broederschap, die onder het kruis naar rozen geurt en die zich vastberaden afkeert van de slechtheid van de wereld, met haar dwalingen, dwaasheden en ijdelheden.
Literatuur:
[1] H.E.S. Woldring, Om de menselijkheid van de cultuur – Het streven naar cultuurvernieuwing bij Comenius, in relatie met rozenkruisers en vrijmetselaars, Uitgeverij Damon, Eindhoven 2021
[2] Richard van Dülmen, Johann Amos Comenius und Johann Valentin Andreae. ihre persönliche Verbindung und ihr Reformanliegen. Address, held at the International Comenius Colloquium, The Academy of Science, Prerov/CSSR, 1968
[3] Dit artikel is de tekst van een lezing uitgesproken voor het Comenius Museum door Peter Huijs