Elke druppel van de golf die een stad kan verwoesten draagt de kracht van de golf; waant hij zich even de oceaan zelf, dan verdampt hij kansloos bij de eerste zonnestraal. Wat eerst was verankerd in een geheel, werd een individu, een naam, en meteen een doelwit, een prooi. Een naam verwerven is een heel avontuur, dramatisch, heroïsch; het is een magisch attribuut. Wie de naam kent heeft macht over het object, ten goede of ten kwade. Zo zegt althans de SF-literatuur.
Alles in de al-openbaring heeft een naam, gekend of niet gekend. Het enige dat geen naam heeft is dat wat doorgaans ‘God’ genoemd wordt. Zo horen wij dan wel vaak over ‘de Naam van God’, maar niemand vernoemt die naam. Het Schrijverke van Guido Gezelle ‘schrijft en herschrijft den heiligen name van God’, maar niemand kan die lezen. Een naam definieert, bepaalt wat het is en wat het niet is. Maar hoe benoem je iets dat tegelijk alles en niets is?
Toch drijft een eeuwige stuwkracht in ons om dat alles-en-niets een naam en een gestalte te geven; omdat wij het ervaren als een realiteit die wij alleen maar kunnen aanbidden of bestrijden. De rede bouwt en herbouwt theorieën, het hart verbeidt het onverwachte. Gewoon omwille van de ingeboren angst dat ooit dit ongrijpbare ons zal verzwelgen. Konden wij ‘het’ maar voor ons plaatsen – man-tegen-man – om van die ondraaglijke spanning af te komen. Maar dat lukt ons nooit; het is de ultieme confrontatie met onszelf, de laatste plaats waar wij de naam – het Wezen – gaan zoeken. Dit gewaar zijn, dit weten, is niet voor niets ‘Gnosis’ genoemd, de ‘Kennisse des harten’; een axioma dat wij niet kunnen omvatten, maar dat duidelijk óns omvat. De aardse alliantie van kunst, wetenschap en godsdienst is één streven om dat hinderlijke beeld-in-ons naar veilige zijwegen te kanaliseren. Maar steeds weer breekt dat naamloze Zijn door de reten en spleten van die wankele constructies, en steeds weer vluchten wij in de veilige massa voor de uitgestoken hand, het eeuwige aanbod om ons van de druppel te bevrijden, die telkens weer het water gevangen houdt.
Eens, op een dag, overwint het verlangen de angst om het bestaan en ontdekken wij door de druppel heen het water dat wij zo lang met ons meedroegen; de golf en zijn kracht, de zee en zijn rust. Wat eerst als een dreiging was ervaren, ontvouwt zich tot een heilzame stroom die alle angsten en vooroordelen opruimt en zo de nuchtere en toch verlossende waarheid onthult: het ging uiteindelijk helemaal niet om de zolang gekoesterde druppel en zijn ronkende namen, maar om de Ene Naam, weerspiegeld in het water.
Alle argwaan en tegenstand brokkelt af en onthult de wijde oceaan waar onze ware naam is gekend en onze plaats en rol zich steeds duidelijker gaan aftekenen. Het geraas van de eigen golfslag vervaagt en een nieuw geluid tintelt als het ware aan de innerlijke horizon, zo ver weg – en toch zo nabij: Het ruisen van de Naam die niet kan worden uitgesproken.
O krinklende winklende waterding,
Met ’t zwarte kabotseken aan,
Wat zien ik toch geren uw kopke flink
Al schrijven op ’t waterke gaan!Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
Al zie ‘k u noch arrem noch been;
Gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
Al zie ‘k u geen ooge, geen één.Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
Dat nimmer van schrijven zijt moe?Gij loopt over ’t spegelend water klaar,
En ’t water niet méér en verroert
Dan of het een gladdige windtje waar,
Dat stille over ’t waterke voert.O schrijverkes, schrijverkes zegt mij dan, –
Met twintigen zijt gij en meer,
En is er geen een die ’t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,
Gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;
Geen Christen en weet er wat dat bediedt:
Och, schrijverke, zeg het mij, zeg!Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
Of ’t water, waarop dat ge drijft?Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
Of is ‘et het blauwe gewelf,
Dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
Of is het u, schrijverken, zelf?En ’t krinklende winklende waterding,
Met ’t zwarte kapoteken aan,
Het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
En ’t bleef daar een stondeke staan:‘Wij schrijven.’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
Het gene onze Meester, weleer,
Ons makend en leerend, te schrijven gaf,
Eén lesse, niet min nochte meer;Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
Niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
Den heiligen Name van God!’Het Schrijverke van Guido Gezelle, 1857
Bron: Dit artikel is eerder verschenen in Pentagram 2018, nummer 3