Wie is de dromer?

Wie is de dromer?

Wie is het die de golven beweegt die me omringen, over me heen spoelen, me willen opnemen in hun ritme?

Wie roept me en vraagt om hem binnen te laten, om me aan hem toe te vertrouwen? Hoeveel geduld heeft deze onzichtbare, vormloze moeten oefenen! Hoeveel tijdperken heeft hij moeten doorstaan voordat ik ook maar een vaag vermoeden had van zijn bestaan, van zijn aanwezigheid!

 

Er is altijd iets te doen, te voelen, te denken, waar te nemen: wat mij drijft, wat me beweegt, of ik een pauze kan nemen, van het podium afstappen, het ‘niet zijn’ binnengaan.

Een gedicht begint met de woorden:

Sereen kwam de nacht aan land. [1]

Natuurlijk is dit de uitweg. Slaap, droom – en dan diepe slaap. De nacht neemt me mee; kalm, rustig lost hij me op in zijn golven. En spoelt me weer naar de kust. ’s Ochtends wordt mijn bewustzijn weer opgebouwd. Ik vraag me af of dat vanzelf gebeurt. Wie brengt mijn ego weer aan het licht – en elke dag een beetje anders? Hoe verschillend zijn al mijn dagen en levensfasen! En toch voel ik me altijd hetzelfde, als dezelfde individualiteit. Hoe dat mogelijk is… Wie is het die hetzelfde blijft, door al mijn veranderingen heen?

Ik hou van de donkere uren van mijn bestaan, waarin mijn zintuigen zich verdiepen. [2]

Poëtische woorden leiden ons de diepte in. Kijken, luisteren… naar het niets. Ooit kreeg ik het advies:

Blijf met beide benen op de grond.

Maar al te talrijk waren de aanwijzingen die wezen op een heel andere ‘grond’. Overal schemert het door in de natuur en goede geschriften getuigen ervan. Jaren gingen voorbij, jaren van zoeken, onderzoeken, nadenken. En toen…, toen kwam het tevoorschijn uit het ogenschijnlijke niets. Er werd iets waarneembaar: een horen, een kijken, een omhelzen. Ik word gehoord, bekeken, omarmd, ‘aangesproken’.

Dat wat ongeschapen is (…) woont in jou,

zegt De Stem van de Stilte van H.P. Blavatsky.[3] Het boekje heeft het over een ‘stille spreker’. En hier is hij. Wat zegt de ‘stille spreker’? Geeft hij mij de mogelijkheid om hem te begrijpen? ‘We kunnen samen op weg gaan’, is hoe ik zijn impuls vertaal.

Er gaan golven van hem uit die misschien ‘land’ willen worden in mij. Zijn ze zelfs zijn ‘bloed’ dat ik moet drinken? Een adem raakt me. Ik weet niet of ik er klaar voor ben om me te laten inademen, of we wel bij elkaar passen.

Ik was naakt en jij gaf me kleren. [4]

De schellen vallen van mijn ogen. Een vormeloze wil vorm krijgen. Een grondtoon wil melodie worden. Maar, als ik moet klinken – zijn we dan in harmonie met elkaar? Een duizeling maakt zich van mij meester. Wie is het die de golven beweegt die me omringen, over me heen spoelen, me willen opnemen in hun ritme; die me roept en me vraagt om hem binnen te laten, om me aan hem toe te vertrouwen?

Hoeveel geduld heeft deze onzichtbare, vormloze moeten oefenen? Hoeveel tijdperken heeft hij moeten doorstaan voordat ik ook maar een vaag vermoeden had van zijn bestaan, van zijn aanwezigheid! Klaarblijkelijk lijk ik op rotsgrond, koppig materiaal, ben ik weerstand, tegenstrijdigheid, ego. Hoe veelzijdig zijn de waarden – besef ik nu –die naar mij toe zijn gevloeid, die hij mij heeft gegeven! Ik heb ze aanvaard, mezelf ermee versierd, mezelf laten opvallen. Ze hebben me ‘iemand’ gemaakt.

En ondanks alles: op een dag was het mogelijk. Misschien droegen mislukkingen en bittere ervaringen eraan bij. Hij kon zich openbaren. De onzichtbare kwam voor mijn ogen, voor de ogen die hij in mij liet groeien. Zijn afmetingen deden de fundamenten van mijn bestaan schudden, haalden ze zelfs onderuit. En juist hier werd duidelijk dat hij mij ‘oneindig zacht in zijn handen houdt’.[5]

Ik luister naar de wind, laat de aanstormende golven tot me doordringen. De zee klinkt in de schelp. Begrijp ik haar taal? Ik leefde ervan weg, beweeg me in smalle bochten, meegesleurd op de paden van de menigte.

Een droom, een droom is ons leven hier op aarde. Als schaduwen op de golven drijven we en vervagen. [6]

Het leven is een droom. Alles wat er gebeurt, verdwijnt als een spookachtige verschijning. Waar gaat het heen? Wie is de dromer, wie ontvangt de inhoud van ons leven?

Een dichter zei:

Wij zijn de bijen van het onzichtbare. [7]

In de bodemloze diepte ontvangt hij wat we doen, wat we leven. Al onze verlangens, angsten, verbeeldingen glijden naar  hem toe. En wat gebeurt ermee? Ja, hij oogst ons, en toch… passen we niet goed bij elkaar, zijn we nog niet het juiste paar voor de eeuwigheid. Imperfectie gaat niet samen met perfectie, illusie gaat niet samen met realiteit. En dus ontvangen we onszelf terug, steeds weer, elk moment opnieuw. Hij ademt ons in – en ademt ons weer uit. En met elke uitademing stroomt er iets van hem in ons. Nauwelijks waarneembaar, ontvangen we onszelf elk moment een beetje getransformeerd terug. En op een dag… is er volwassenheid, inzicht, intuïtie, openheid.

Ik stel de vraag opnieuw: Waarom heb ik dit ego, dat binnen zijn eigen muren leeft en deze verdedigt? Heeft het misschien te maken met de wereldorde waartoe ik behoor, met de eigenaardigheid van zijn droom? En er komt nog een vraag bij, een angstig vermoeden: had de stille, de vormloze, de kosmische een wens, een conceptie, die alleen op deze manier gerealiseerd kon worden? Moest hij in slaap vallen en een wereld dromen om te herkennen waar zijn verbeelding, zijn wens, over ging?

Het idee van een onafhankelijk leven, een onafhankelijk zelf… Een wens die niet past in de goddelijke werkelijkheid… Ik behoor tot de producten van de droom, die het concept van dromende goden beleven. Blijkt het concept voor hen een nachtmerrie te zijn? Een dichter vermaant:

 

Nu wordt het tijd dat de goden

uit de bewoonde dingen treden

en alle muren van mijn huis omslaan.

Nieuwe bladzijde. Slechts de wind,

die van dat omslaan kwam, volstaat

om de lucht als een aardkluit om te schoffelen:

een nieuw ademveld. O goden, goden!

U, vaakgekomenen, slapers in de dingen,

die vrolijk ontwaken, die bij de bron

die wij vermoeden hals en gezicht wassen

en die hun uitgerustzijn lichtjes toevoegen

aan al wat vol lijkt, onze volle levens.

Laat het nog eenmaal uw morgen zijn, goden.

Wij herhalen: u alleen bent oorsprong.

De wereld staat op met u en er glanst begin

op alle breuken van ons falen.

 

Jetzt wär es Zeit, dass Götter träten aus

bewohnten Dingen…

Und dass sie jede Wand in meinem Haus

umschlügen. Neue Seite. Nur der Wind,

den solches Blatt im Wenden würfe, reichte hin,

die Luft, wie eine Scholle, umzuschaufeln:

Ein neues Atemfeld. Oh Götter, Götter!

Ihr Oftgekommnen, Schläfer in den Dingen,

die heiter aufstehn, die sich an den Brunnen,

Die wir vermuten, Hals und Antlitz waschen

Und die ihr Ausgeruhtsein leicht hinzutun

zu dem, was voll scheint, unserm vollen Leben.

Noch einmal sei es euer Morgen, Götter.

Wir wiederholen. Ihr allein seid Ursprung.

Die Welt steht auf mit euch, und Anfang glänzt

an allen Bruchstellen unseres Misslingens…

Rilke

 

Dromende goden. Wij zijn hun beelden, spookachtig, vervormd zoals in dromen. We voeren oorlogen tegen elkaar. Maar op een dag… ontwaken de goden. En wat gebeurt er dan met hun beelden? Ze worden een uitdaging om te begrijpen. We zijn gebouwd voor transformatie. Het ontwaken draagt iets van zichzelf over aan ‘zijn mens’. Hij is aan me gehecht, we zijn verbonden, hij heeft me nodig om zich uit te drukken, ook in het enorme proces dat op het punt staat plaats te vinden. Dus vraagt hij me, woordeloos, in stilte, om zijn ontwaken uit te beelden en zo mogelijk te maken. Er is een nieuw hoofd nodig en een nieuw hart en nieuwe ledematen, afgestemd op hem, onzichtbaar zoals hij. Want zij zijn dragers in het grenzeloze. En dit alles wordt mogelijk omdat hij mij laat delen in zijn ontwaken.

Mijn eerdere denken, voelen, willen en doen komen voor mijn ogen. Alles wat ik gedaan heb en doe met mijn vorige bewustzijn is een soort schimmenspel, deel van de goddelijke droom en de handelingen van mijn ego. Ik heb zieleaspecten van hem ontvangen en voor mezelf gebruikt. Met hen blijf ik de droom spinnen, ja, wil ik dat doen, zelfs als het ontwaken begint. Een innerlijke strijd begint. Is het niet prachtig, het afgescheiden, onafhankelijke bestaan? Ook al heb ik de rol van een acteur gekregen, ik kan delen van het script zelf schrijven en mezelf uitvinden. Ik heb een beeldend vermogen. Wat een tovenaar is het, wat een tovenaar! Ik kijk met nieuwe ogen naar het denken, met een nieuw, zich ontwikkelend bewustzijn en observeer hoe het dingen echt maakt. Hoe het doet alsof wat we doen en wat we tegenkomen de werkelijkheid is. Ik observeer hoe het mij vasthoudt, hoe het zichzelf gevangen houdt in zijn magie.

De dromende god neemt dit allemaal in zich op. Is het voor hem meer dan een film? Hij is er getuige van hoe wij het basisprincipe van zijn droom willen realiseren en hoe we falen en verstrikt en gewond raken. Wanneer goden dromen, is dat echter anders dan wanneer wij dromen. Het gebeurt in de goddelijke werkelijkheid, een werkelijkheid die wij niet bezitten. En daaruit vloeit altijd iets in het gedroomde. We ontvangen krachten uit de werkelijkheid en gebruiken ze, ontwikkelen er culturen en religies mee, vergulden er de illusoire werkelijkheid mee. Maar ze laten ons ook dromen van iets hogers. Het zijn draden van hogere dimensies, gouden draden die verweven worden in onze schimmige structuren. En zij zijn het die ons op een dag doen nadenken, ons doen stilstaan. Te midden van de schijn, schijnt de waarheid.

Golven van bewustzijn uit het universum grijpen de dromende god en sporen hem aan te ontwaken. Een kosmische dageraad, licht van het Albewustzijn, zet zich in om de droom van een afgescheiden zelf op te lossen. En de droom begint zichzelf uit te dromen. Te midden van het illusionaire, sterfelijke gewaad vormt zich een structuur, een etherisch zielekleed, onsterfelijke werkelijkheid. Met dit gewaad kan de god in het grenzeloze werken, kan hij werelden dragen en vormgeven, kan hij oude werelden oplossen en glorieuzere, rijpere werelden vormen. We ervaren een kleine weerspiegeling hiervan. Niet te veel, want de oude denkgeest is nog steeds actief en grijpt naar wat komen gaat, om het werkelijkheid te laten worden in zijn wereld. Hij bezit nog steeds aspecten van de ziel van de dromer – totdat ook deze oplossen en een nieuwe manier van denken en voelen zijn plaats inneemt.

Er ontstaat communicatie, creatieve communicatie met het archetype, de innerlijke god. Ik luister, kijk, laat me grijpen.

Ik stel mij de Heer voortdurend voor ogen,

zegt de psalmist.[8] In mijn toewijding aan de innerlijke god, aan zijn werkelijkheid, neem ik alles mee, alles wat ik waarneem in de wereld van illusie. Ik neem het mee naar de nieuwe ruimte van het hart dat gevormd wordt, naar het nieuwe bewustzijn dat ontstaat. De nieuwe creatie, het ontwaken, vereist het meenemen van anderen, vereist de brede zielestructuur waarin velen – mensen, dieren, planten, de aarde – kunnen binnengaan. Mijn waarneming dompelt hen onder in dat wat leeft vanuit de innerlijke god in mij. Het ontwaken betreft een wereldorde. Veel ervan transformeert wanneer het ondergedompeld wordt in de werkelijkheid. De rest lost op, zelfs bitter, pijnlijk. Dit is de taak van de tijd. Vele helpers, vele lange tijden zijn nodig voor ontwaken en transformatie.

Kosmische liefde verenigt ons. Het laat het wonder gebeuren dat aan alles daarna een hoge betekenis geeft: in de ontwakende God individualiseert het universum zichzelf, verschijnt het ware menselijke zelf. Niet het afgescheiden zelf. Schepsel en schepper vloeien samen in de alomtegenwoordigheid, in het Al, in het Geheel. Ze zijn afhankelijk van elkaar in een grote werking. Een twee-eenheid ontstaat, in diepe realisatie en vreugde, zoals voorheen nauwelijks mogelijk was. Zonen van God zonder getal, zonen van God van een nieuw soort groeien op. En dat vereiste de ‘non-locatie’, de plaats in de droom, in de ‘zwakheid van het vlees’, de plaats waar het schepsel ook kan ontwaken. In het rijk van illusies, in de ‘stal’, staat de kribbe voor de nieuwe mens.

Het mysterie dat voor de wereld en voor de eeuwen verborgen is geweest, is [in ons] geopenbaard. [9]

 

Bronnen:

[1] Mörike, Eduard , ‘Um Mitternacht’ (Om middernac

[2] Rilke, Rainer Maria, ‘Ich liebe meines Wesens Dunkelstunden’ (Ik hou van de donkere uren van mijn wezen)

[3] H.P. Blavatksy, H.P. , De stem van de stilte

[4] Matth. 25:36

[5] Rilke, Rainer Maria, ‘Herbst. Die Blätter fallen’ (Herfst. De bladeren vallen)

[6] Johann Gottfried von Herder

[7] Rilke, in de brief aan Witold von Hulewicz van 13 november 1925

[8] Psalm 16:8

[9] Kol. 1:26

Print Friendly, PDF & Email

Deel dit artikel

Artikel informatie

Datum: november 30, 2024
Auteur: Gunter Friedrich (Germany)
Foto: mandala-Julius H. auf Pixabay CCO

Featured image: