De vierde toespraak van De zeven toespraken tot de doden door C.G. Jung [1] wordt gezien als een van de belangrijkste toespraken; Het is getiteld Brandende struik en levensboom. Voor Jung vormen deze toespraken een gnostieke mythe, die in een zevenvoudig proces de goddelijke volheid van de menselijke zielen, die voelen alsof ze dood zijn, openbaart.
Hij leidt door de hun onbewuste duisternis naar het bewuste inzicht van het eigen innerlijke licht. Tijdens dit proces verandert de hele natuur-gebonden mens: Hij wordt zich bewust van zijn eigen innerlijke, goddelijke zelf, als zijnde zijn oorspronkelijke natuur.
Aan de vele beelden en symbolen in deze toespraak ligt een onmetelijke overvloed van ontwikkelingen uit het verleden van de mens ten grondslag. Het zijn onbewuste oerbeelden van ziele-ervaringen en uitdrukkingsvormen van de geestelijke werkelijkheden (archetypen), die de structuur van de mysteries bevatten (geheimen van de ziel die onthuld moeten worden).
De waarheid kwam niet naakt op de wereld, maar in types en beelden ,
staat in het Evangelie van Filippus [2].
Eros en de levensboom
Jung zet in deze toespraak de krachtige archetypische beelden van de ziel “van het branden en groeien” tegenover elkaar. Er zijn twee spirituele impulsen, die een dualiteit van onverenigbare afgronden in onze menselijke ziel blootleggen. Hun symbolen zijn vuur en water.
Het brandende deel is de Eros in de vorm van een vlam. Zij verlicht terwijl het verteert (….), vlamt op en sterft weg.
Het groeiende deel is de boom des levens, het wordt groen terwijl het al groeiend levend gevende materie aantrekt (…..), de levensboom groeit [3].
Vuur en water zijn twee fundamenteel polaire basiselementen van de natuur. Ze vormen primaire mannelijk-positieve en vrouwelijk-negatieve energieën. Het gaat daarbij niet om morele waarden, maar om wederzijds afhankelijke wisselwerkingen.
Het vuur staat symbool voor de mannelijke energie: het straalt licht en warmte uit, heeft een dynamiserende werking, maar werkt ook opdrogend en verhardend; het beweegt zich verticaal. Het water staat voor de “moeder van het leven”, in de vorm van de oerzee (=oersubstantie, het beweegt zich horizontaal, werkt ontvangend, is veranderlijk, het lost op, verdampt, kristalliseert) en is een informatiedrager.
Het brandende deel komt overeen met de vurige energetische impuls van een ziel en haar liefde (Eros) en spoort aan tot een vrije, dynamische scheppende verandering van het zijn. Het groeien daarentegen duidt op een impuls van de ziel om het leven tot ontvouwing te brengen en te laten bestaan en het komt overeen met de energie van water.
De mens ontwikkelt zich als microkosmos tot een gedifferentieerd bewustzijn van zichzelf en van de hem direct omringende levensvormen en tegelijkertijd staat hij ook in een grote natuur en de voorwaarden die daarbij horen, die hem omgeven als de macrokosmos. Deze beide gegevens bepalen de twee richtingen van zijn levensenergieën.
Hij zoekt enerzijds naar individuele, vrije zelfkennis en creatieve ontwikkeling van zijn vermogens, maar tegelijkertijd zoekt hij naar de zin van het leven in een hogere, “verticale” spirituele eenheid.
De ziel heeft betekenis (logos), die van binnen uit steeds rijker wordt,
zei Heraclitus, en de vurig-spirituele, droge ziel zou het wijste en meest volmaakte zijn. Duidend op een groot deel van de mensheid voegde hij er aan toe:
De mensen zijn misleid door slechts te zien wat zich voor hun ogen afspeelt …… [4].
De mens vormt tegelijkertijd op horizontaal gebied een collectief bewustzijn.
De mensen zijn zwak en kunnen hun diversiteit niet verdragen, omdat ze dicht op elkaar wonen en de gemeenschap nodig hebben om hun speciaal-zijn te kunnen verdragen,
zegt de mythe van Jung.
Beide machten, het brandende en het groeiende, creëren samen de beschaving en de cultuur, toch leven ze in twee verschillende mentale en spirituele werelden. Er ontstaan steeds weer nieuwe vormen en structuren, die in de loop van de tijd complexer worden en steeds weer opnieuw herzien moeten worden. Het groeiende wil de verworven waarden en de ontstane tradities bewaren en daarmee begint het kristalliseren van de energie, waardoor de vrije vlam van het branden begint uit te doven. Hier op dit punt strijden beide machten hun “noodlottige strijd”.
De vrije, individuele mens moet zijn eigen natuur overwinnen, transformeren en boven het groeiende uitstijgen.
Niet de maatschappij gaat de scheppende helden leiden, maar het gaat precies tegenovergesteld. [5]
Het psychische organisme is een eenheid, en toch strijden binnen dit organisme geweldige duale krachten om de heerschappij te krijgen. Het zijn de twee zielen in ons, waarover Goethe sprak. Het zijn ook de wereldgeesten en goden, die in de Griekse mythologie, in de kosmische wereldziel met elkaar verweven zijn en in een dodelijke strijd met elkaar worstelen.
Beide krachten maken deel uit van de natuurlijke orde van de natuur. De strijd om het behoud van het leven, de evolutie, het verval en het onthullen van de vernieuwing, alles bij elkaar zijn energieën van de natuurlijke wetmatigheid. Er is een vreedzame zonsopgang en een enorme vulkaanuitbraak. De lieve nachtegaal is net zo natuurlijk als de gevaarlijke adelaar. De mens, die zelf deel uitmaakt van deze natuur, kan vreedzaam en ook gevaarlijk zijn. Hij is echter ook als enig wezen in de natuur in staat om tot een nieuw zielebewustzijn te komen, dat hem in staat stelt zijn huidige natuur te overwinnen.
De wens daarentegen om in de dynamiek van de natuur in te grijpen en haar tegenstellingen te verenigen, komt voort uit onbewuste menselijke moreel-abstracte waardebepalingen, en is niet eigen aan de natuur, en bleek daarom in de geschiedenis steeds weer een grote mislukking te zijn.
Rousseaus voorstelling van de menselijk wil, die van nature goed is en zich ondergeschikt wil maken door middel van een sociaal contract aan de wil van allen voor het welzijn van de samenleving, formuleert een natuurlijk recht, dat gebaseerd is op de abstracte voorstelling van een ideale maatschappij van gelijkgestemden. Het werd misbruikt en leidde er tenslotte toe, dat gelijkgestemde mensen – om hun gemeenschap te beschermen – “anders denkenden” afsplitsten en afzonderden. Een visioen, dat niet alleen tot de periode van het “Schrikbewind” (1793/94) tijdens de Franse revolutie leidde, maar ook tot vele grote catastrofes in de menselijke geschiedenis.
Een kosmisch tegengesteld paar
De twee krachten zijn gebaseerd op de kosmische oerprincipes van het mannelijk(vuur) en het vrouwelijk (water) en zijn oorspronkelijk in een goddelijk eenheid verbonden met elkaar. De kosmos en al zijn schepselen zijn echter ondergeschikt aan de dualiteit van de ervaringswereld van de mensen. Hun ontstaan en vergaan voltrekt zich in de vorm van een polariteit als het uiteengaan en weer samenkomen van een kracht die zich manifesteert als twee verschillende en elkaar tegengestelde kwaliteiten.
Dit proces wordt in het symbool van yin en yang weergeven: in het lichtvolle, mannelijke-geestelijk-scheppende yang en het in het donker, ontvangende, veranderlijke vrouwelijke principe yin. Beiden hebben in hun symbolen de punt als tegenpool: het yang in het yin en het yin in het yang. Dit wijst op de relatie en het gelijktijdig verlangen om te groeien van het een in het ander om zo in evenwicht te komen, de dag in de nacht en de nacht in de dag.
Voor Heraclitus draagt alles het tegengestelde in zich en streeft dan ook naar een onzichtbare harmonie.
Het zich tegen elkaar verzettende tot eenheid brengen en uit de niet-eenheid de mooiste eenheid te vormen [6],
om dan toch weer eeuwig met elkaar te strijden.
Hij ziet in alles de dynamische beweging van het oorspronkelijke, geestelijke vuur in zichzelf en alleen zo zegt hij, is het ene tegelijkertijd ook het vele. Het bouwt en vernietigt en vormt toch volgens een onzichtbare wetmatige, innerlijke orde het onophoudelijk zich ontwikkelende proces van de schepping en zijn schepsels.
Deze wereldorde (….) was er altijd al en zal zijn eeuwige vuur zijn, in mate oplaaiend en uitdovend. [7]
Het eeuwige en alleen wordende, de totale onbestendigheid van de werkelijkheid, het voortdurende zijn en niet-zijn, is zoals Heraclitus leert, een vreselijke en verdovende voorstelling en in haar invloed het best invoelbaar met iemand die bij een aardbeving het vertrouwen in de stevig geaarde aarde verliest,
zei Nietzsche [8].
Twee goddelijke duivels
In Jungs vierde toespraak worden de beide machten – het brandende en het groeiende – als twee goddelijk duivels gekenschetst, want
Goed en slecht zijn verenigd in de vlam en goed en slecht zijn verenigd in de groei van de boom. Leven en liefde staan in hun goddelijkheid als tegenpolen tegenover elkaar.
Beide machten zijn niet alleen onderworpen aan de polaire dynamiek van licht en donker, maar binnen in elk van hen zijn de nog grotere tegenstellingen en tegelijkertijd samenwerkende betrekkingen van goed en kwaad werkzaam.
Verder gaat het in de vierde toespraak over:
Ontelbaar, als het leger van de sterren is het getal der goden en duivels. Ontelbare goden wachten op de menswording (….). De mens is in wezen van goddelijke oorsprong, hij komt van de goden en gaat terug naar de goden.
Jung maakt ons hier opmerkzaam op het feit, dat een
onmetelijk aantal van alle goden en duivels overeenkomt met de even grote overvloed in de niet-ruimtelijke wereld van de ziele natuur, waarin miljoenen jaren van levende ontwikkeling zijn opgeslagen en verdicht (…) En deze beelden zijn geen bleke schaduwen, maar krachtig werkende mentale condities (….),
die wij binnen halen in ons bewustzijn en moeten bevrijden.
Jung herinnert in zijn mythe van de beeldenwereld aan de oude gnostieke mythes en legt de nadruk op de verarming en verzwakking van onze zielen, als we deze mythes vereenvoudigen tot lege begrippen en gewoon rationaliseren.
Daardoor vermink je het schepsel, wiens wezen en streven bestaat uit verschillend zijn.
Ik kan alleen met diepe bewondering en eerbied stilstaan voor de afgronden en hoogtes van de natuur van de ziel(…) [9]
Elke ster is een god en elke ruimte die een ster vult, is een duivel. Maar de leegte van het geheel is het Pleroma,
staat er verder in de tekst. Het licht van een ster (of van een andere kracht) wordt dus – volgens het fundamentele principe van de polariteit – gedragen door haar eigen donkere, lege ruimte, die alle tegenstellingen in zich draagt en vervolgens weer verenigd en weer opgelost wordt.
In alle aardse wezens is het Pleroma verscheurd in tegenstellingen. De werkzaamheid van de tegenstellingen is de god Abraxas, die de dialectische krachten openbaart en aanspoort tot het opnieuw verenigen.
Het werkzame verbindt het. Daarom staat het werkzame boven beiden(….), want het verenigt de volheid en de leegte in haar werkzaamheid. [10]
Wij aardse mensen ervaren deze krachten als het brandende en het groeiende, als twee van elkaar afgescheiden tegenstellingen, het goede en het kwade, licht of duistere werkzaamheden.
De mysticus Johannes van het Kruis beschreef, hoe hij zich plotseling in een duistere nacht had gevoeld en pas later kon inzien dat het goddelijke licht was.
Een deur naar de vrijheid gaat open
Tijdens een lange ervaringsweg kan de menselijke ziel zo’n kort moment ervaren, waarin de tegenstellingen binnen in haar plotseling stilstaan. Het is het moment, waarop haar ritmische wisseling plaatsvindt van het lichtende brandende naar het donkere groeiende en omgekeerd. Dit smalle breekpunt is het middelpunt tussen de verticale en horizontale beweging van de beide elkaar kruisende tegenstellingen. Het kruispunt bevindt zich in het hart van de mensen, dat het centrum is van het spirituele vuur in zijn microkosmos en tevens ook van de macrokosmos. Het vormt het derde gelijkmakende centrum van de beide polaire machten.
In het geleefde “nu” opent het hart van de mens zich en bevrijdt de ziel zich uit de wurgende greep van het onbewuste, dat de bedrieglijke en smartvolle werking van de tegenstellingen bewerkstelligt.
In dit “nu” is ook het brandende, de liefde (Eros) in staat voor het leven te kiezen en te vernieuwen door overgave. De ziel begint nu, de oneindige totaliteit van deze gebeurtenis te vermoeden en zegt “ja” tegen de grote kracht, die zich in de mens openbaart.
In zijn dagboek legt Dag Hammarskjöld een getuigenis af van zo’n doorgemaakt moment.
Ik weet niet wie – of wat – de vraag gesteld heeft, ik weet niet, wanneer die gesteld werd. Ik weet niet eens meer hoe ik antwoordde. Maar op een gegeven moment gaf ik iemand het antwoord– of iets – “ja”, en van toen af aan wist ik zeker dat het leven een bedoeling heeft en dat daarom het doel van mijn leven zelfovergave is. [11]
Het “ja” , dat de ziel uitspreekt heeft de grootheid, waarvan Jung bedoelt, als hij zegt:
De innerlijk grootheid weet, dat de allang verwachte vriend van de ziel, het onsterfelijke deel, nu gevangen zit om ‘zijn gevangen zijn. (Efez 4:8) [12]
Het zelf
Wie is deze lang verwachte vriend?
Voor Jung is hij in dit gnostiek geschrift het innerlijke zelf van de mens, dat vanaf het begin van het leven als een goddelijke kracht “als een enkele ster in het zenit” in hem besloten ligt, “dit is zijn wereld, zijn Pleroma, zijn goddelijkheid”. Het ware zelf is de geestelijke vonk van het goddelijke vuur in het hart van de mens. Het ligt in het centrum van de menselijke microkosmos en verbindt het bewuste en het onbewuste in de mens tot een geheel.
Er staat niets tussen de mens en zijn God, zolang de mens maar zijn ogen van het vlammend toneel van Abraxas kan afhouden. [13]
Voor Jung is Christus het archetypische symbool van het zelf. Van Christus wordt gezegd dat hij een
kosmische oerkracht is van de geestelijke vuurkracht van de zon, die gesteld is boven alle vorstendommen, geweld, macht, heerschappij (….), en niet alleen in deze wereld, maar ook in de komende wereld. (Efez 1, 21vv).
Alle werkzame oerbeelden worden er in samengebracht en vervuld, omdat daarin
alles vervuld wordt door meer leven, meer volheid, meer macht.
Door Christus wordt het Pleroma tot symbool van volheid. Het zelf is voor Jung het in de mens wonende principe, dat streeft naar volheid en heelheid. [14]
Zijn ego is het bewuste aspect van deze kracht, dat zich langzamerhand bewust wordt van de eenheid en veelheid van dit zelf, wanneer het zich na een lang rijpingsproces overgeeft aan het proces van inzicht van de ziel en het tot dienaar wordt.
Daarbij vervult de ziel langzamerhand de collectieve waarden door individuele waarden, en de door de externe autoriteiten aangeboden waarden en geboden worden door het vuur van het brandende verteerd en vervangen door eigen innerlijke wetten.
Je kunt de leerstellingen namelijk vergelijken met het element water en het vervullen van deze leerstellingen met het element vuur
en dan wordt de mens
…. tot een bouwmeester die eenheid tussen water en vuur. tot stand brengt. [15]
Het zelf kan vanaf nu met behulp van een bijbehorende levenshouding van de mens in het gezuiverde zelf werken, zonder dat het dat zelf volledig kan begrijpen. Het zelf wordt als “de ander” waargenomen, dat echter door zijn absoluut anders zijn het bewustzijn pas mogelijk maakt, bv. door zijn volledigheid. Zo draagt de mens de ziel , waar hij zo zeer naar verlangt, in zijn innerlijk, zoals de rups de voltooide vlinder in zich draagt.
Voor Jung is de weg van de spirituele groei van de ziel een proces van zelfrealisatie, omdat het zelf het innerlijke proces van verandering begint te voltooien. Jung noemt dat het individualiseringsproces, omdat het woord individu het ondeelbare woord (van individu = het ondeelbare) de bewuste heelheid van de mens onderstreept.
Jung zei:
Niet ik maak mijzelf, ik overkom mijzelf.
Bronnen:
[1] C.G. Jung (1875-1961), de grondlegger van de analytische psychologie schreef het tractaat Septem Sermones ad Moruos (Zeven toespraken aan de doden), nadat hij op de leeftijd van ongeveer 40 jaar, na de scheiding van zijn leermeester Sigmund Freud een diepe crisis doormaakte. Zie bij de “Zeven toespraken tot de doden” het artikel Wetenschap geboren uit het mysterie van de ziel, deel 1, en 2
[2] Stephan A. Hoeller, Der gnostische Jung, 1. Auflage, Calw 1987, blz. 152
[3] Ebda, Die Vierte Rede – Brennender Busch und Baum des Lebens, blz. 125-153. Citaten uit deze toespraak zijn cursief gedrukt.
[4] Heraklit, Fragmente, München und Zürich 1986, blz. 3, 5 en 21
[5] Joseph Campbell, The Hero with a Thousand Faces“, geciteerd door C.G. Jung (in: Der gnostische Jung, a.a.O., blz. 133-134
[6] Heraklit, a.a.0., blz. 9
[7] Ebda., blz. 15
[8] Friedrich Nietzsche, Heraklit, in: Texte der Philosophie, München 1973, blz. 8-9
[9] Stephan A.Hoeller, a.a.O., citaat van C.G. Jung, blz. 153
[10] Zie ook Wetenschap geboren uit het mysterie van de ziel, deel 1, en 2
[11] Stephan A.Hoeller, a.a.O., blz. 137-138
[12] A.a.O. C.G. Jung „ Sieben Reden an die Toten“ s.Sermo I und VII
[13] Alfred Dedo Müller, Prometheus oder Christus, Leipzig 1944
[14] C.G. Jung, Das Selbst in der Tiefenpsychologie, s. Selbst bei Wikipedia
[15] Catharosa de Petri, Het levende woord, Rozekruis Pers, Haarlem 1990